Constantijn Huygens had naast een drukke professionele carrière, ook een grote passie voor uiteenlopende kunstvormen. Zijn literatuur weerspiegelt die brede interesse voor woord, muziek en beeldende kunst, maar toont ook hoe hij zich profileert als een zeer geleerd en vooraanstaand man. Hij was van vele markten thuis en zette dat graag in de verf met poëzie, proza of drama.
Work hard, play hard
Hoewel Huygens veel geschreven heeft, kwam het kunstenaarschap voor hem toch niet op de eerste plaats. Zijn succesvolle maatschappelijke carrière was zijn prioriteit. Na zijn studies in de Rechten, ging hij aan de slag als diplomaat waarvoor hij over heel Europa reisde. Toen hij 24 was, vertrok hij naar Venetië, als secretaris van ambassadeur François van Aerssen. Hij hield een reisjournaal bij waarin hij de landschappen en villa’s in Italië dichterlijk beschreef. Na die reis, volgde hij zijn vader Christiaan Huygens op als secretaris aan het stadhouderlijk hof. Hij diende eerst Frederik Hendrik en later Willem III.
Huygens volgde de stadhouder overal: op politieke reizen, stedenbezoeken en zelfs naar het front. Geen wonder dat hij zijn poëzie tussen de bedrijven door schreef. De titels van enkele verzamelbundels geven dat ook aan: Otia of ledige uren (1625) en Korenbloemen (1658, herziene druk in 1672). De eerste titel wijst op de tijd die hij aan poëzie besteedde: zijn weinige vrije uurtjes. Zijn poëzie groeide net als de korenbloemen tussen de tarwe op de akker: hij maakte haar tussendoor, een nuttige vrijetijdsbesteding.
Woorden bouwen
Als hij niet voor zijn werk op reis was, was hij graag in Den Haag. Over die omgeving schreef hij ook veel, waarbij hij bijzonder veel belangstelling toont voor architectuur. Zo schreef hij een lofdicht op de belangrijkste straat in het centrum: Batava Tempe, dat is ’t Voor-hout van ’s Gravenhage (1621). Hier vergeleek hij die straat met het Tempedal of Arcadië waar de Griekse mythen zich zouden hebben afgespeeld. Dat gedicht maakte hem meteen ontzettend populair bij andere hooggeplaatste poëzieliefhebbers.
Zijn interesse in architectuur leidde hem tot de studie en het vertalen van de antieke en Italiaanse architectuurtraktaten van Vitruvius, Scamozzi en Alberti. Samen met Nederlandse architecten Pieter Post en Jacob van Campen ontwierp Huygens ook verschillende architecturale projecten, waar hij dan later over schreef. Het gedicht De Zee-straet van ’s Gravenhage op Scheveningh uit 1666/7 gaat over de Scheveningse weg. In dat gedicht prees hij de ingenieuze aanleg van de straat die hij mee hielp ontwerpen: vanuit Den Haag kon men Scheveningen zien liggen zonder dat de duinen een obstakel vormden:
Een’ Land-stadt liet ick u, gedolven in uw’ Duynen,
Gedoken in uw Sand: Waer zijn die witte kruynen,
Waer is die dorre Klift , waer is dat steile droogh
Daer geen oogh over moght, m’en stonde Toren-hoogh?
Kan ick door Bergen sien, en sonder sand in d’oogen,
En sien ick Scheveningh, en ben ick niet bedrogen,
En sien ick ’t door een’ Laen ten einde van sijn’ Straet?
O edel onderwind , ô eer van Stadt en Staet,
Waer vind ick woorden uyt om u voll uyt te prijsen? (r. 85-93)
Hij maakte ook zelf de tekeningen voor zijn huis op het Plein in het centrum van Den Haag en voor zijn buitenhuis met tuin in Voorburg. En ook daar schreef hij over: Domus (1639; letterlijk: ‘huis’) is een prozabeschrijving in het Latijn en Hofwijck (1653). Die laatste is een bijna 3.000 versregels tellend hofdicht over zijn landgoed, dat hij beschrijft zoals het er 100 jaar later uit zou zien. Bescheiden was Huygens niet; uit zijn gedichten konden lezers opmaken dat Huygens een geleerd mens was met een verfijnde smaak.
Niet alleen in het lange hofdicht Hofwijck prijst Huygens het leven op zijn landgoed, maar ook in korte gedichten zoals Rust op Hofwijck waarin hij de geneugten van Hofwijck voor de zintuigen beschrijft. Hij reist naar zijn buitenverblijf om er te genieten en om het leven in Den Haag en op het politieke hof te ontsnappen. Het genieten duurt maar een aantal dagen, want na het weekend moet hij terugkeren naar Den Haag. In werkelijkheid verbleef hij waarschijnlijk maar heel uitzonderlijk op Hofwijck, want door zijn professionele carrière was hij in de zomer vaak op reis.
Rust op Hofwijck
28 november 1656
Op Hofwijk slaap ik maar, en droom van alle dingen,
op Hoofse en Haagse na: die weet ik te verdringen
met al wat Hofwijcks is, en tong, neus, oog en oor
vermaak bestellen kan. Ik proef, ik ruik, ik hoor,
ik zie met de ogen op, als mensen doen die waken,
maar ’t gaat gelijk men slaapt, en allerhande zaken
zijn hart ontmoeten laat, bij zorgeloos geval.
Drie halve dagen duurt dat slapen, en dat ’s al.
Van daar begin ik mij te manen door mijzelve
dat mij te passen staat op ’t woelend uur van elven
en waken heel de week, in de ongerustigheid
van allemans gekwel om allemans bescheid,
in stormen van geschil, in (erger) zoele winden,
die vijanden ter sluip aantasten, en wel vrinden
met hoon en achterklap, wel broeder, wel verwant,
en sparen rappigste nóch zuiverste van ’t land;
in over-ijdelheid van snappende saletten;
in ’t eeuwig roerende van wielen zonder wetten:
Voorhoutse molens van de kostelijkste snof,
die m’altijd draaien ziet en malen niet als stof.
Beminde Zaterdag, zijt gij nog ver van komen?
Spoed toch en help mij weer aan Hofwijcks zoeter dromen.
Kom, paarden voor de koets, ’k voel dat ik u genaak,
en Haag, goenacht; ik geeuw, maar van Hofwijckse vaak.
Op Hofwijck doe ik niets dan slapen en over alles dromen,
behalve over dingen van het Hof en Den Haag, die kan ik verdringen
met al het Hofwijckse vermaak dat tong, neus, oog of oor
kan brengen. Ik proef, ik ruik, ik hoor,
ik heb mijn ogen open, zoals wakkere mensen doen,
maar toch lijkt het alsof ze slapen en allerlei zaken
op zich af laten komen, zonder zorgen en toevallig.
Drie halve dagen duurt dat slapen en dat is het dan.
Daarna begin ik mezelf aan te sporen
dat ik me moet voorbereiden op het drukke tijdstip van elf uur
en dan heel de week scherp moet blijven, in alle drukte
van het gezeur van mensen over de verhalen van anderen,
van woedende meningsverschillen, van (nog erger) broeierige praatjes,
die heimelijk vijanden beschadigen, en zelfs vrienden
met hoon en roddel, zelfs broers, zelfs familieleden,
en noch de schurftigste nóch de oprechtste mensen uit het land sparen;
in de grote leegheid van kletsende gezelschappen;
in het eeuwig bewegen van zinloos rondrijdende koetsen:
hun dames als Voorhoutse molens met de duurste kleren,
die men altijd ziet rondrijden in nutteloze stofwolken.
Geliefde zaterdag, duurt het nog lang voor je komt?
Schiet alsjeblieft op en breng mij weer die fijne Hofwijckse dromen.
Kom, paarden voor de koets. Hofwijck, ik voel dat ik dichterbij u kom,
En, Den Haag, goedenacht, ik geeuw van Hofwijckse slaap.
Ritme en rijm
Huygens artistieke belangstelling strekte zich verder dan woord- en bouwkunst: hij bespeelde ook nog eens luit , viool en klavecimbel en componeerde zijn eigen muziek. Je kan nog enkele van zijn muzikale werken online beluisteren (zie ‘meer lezen’). Hij schreef veel brieven over die muzikale bezigheden, bijvoorbeeld aan bevriende muzikanten. Ook weerklinkt zijn liefde voor ritme en melodie in zijn poëzie. Zo schrijft hij in 1648 het gedicht Twee ongepaarde handen op een klavecimbel over het klavecimbelspel tussen hem en waarschijnlijk Maria Casembroot, waarin hij het samenspel vergelijkt met een huwelijk:
Leert eendracht, echteliên; maar eendracht met verstand,
Aan ‘t komen, gaan en staan van deze en deze hand.
Zij horen ieder haar afzonderlijke lijven
maar zijn en blijven ‘t eens in ‘t onderling bedrijven.
Hun onderling bedrijf gaat over ene maat;
die houden ze vanzelf, ofschoon die niemand slaat
‘t Schijnt een eenparigheid van pols, die in hun aad’ren
gelijke pozen voert in scheiden en vergaad’ren.
Het gedicht telt wel 22 strofen, waarin Huygens zinspeelt op termen uit de muziek, maar ook op het ‘ongepaard’ zijn van hemzelf en Casembroot – hij was weduwnaar en zij vrijgezel. Voor zover bekend is het tussen hen bij taalspel gebleven.
Het gedicht telt wel 22 strofen, waarin Huygens zinspeelt op termen uit de muziek, maar ook op het ‘ongepaard’ zijn van hemzelf en Casembroot – hij was weduwnaar en zij vrijgezel. Voor zover bekend is het tussen hen bij taalspel gebleven.
Netwerken in teksten
‘Mijn leven lijkt wel een rad van onrust’, verzuchtte Huygens herhaaldelijk. Ondanks zijn drukke baan hechtte hij veel belang aan familie en had hij een grote vriendenkring. Hij onderhield veel vriendschappelijke contacten met andere auteurs en geleerden zoals dichter en geleerde Caspar Barlaeus, auteurs P.C. Hooft, Jacob Cats en Roemer Visscher. Ook met de vooraanstaande filosofen, zoals René Descartes, stond hij in contact en wisselde hij brieven uit. Dat leidde tot verschillende lofdichten op zijn vrienden, zoals een Latijns lofdicht op Barlaeus en een gedicht aan Roemer Visscher.
Anderzijds stelde Huygens zich afwerend op naar mensen die niet uit de hoogste klasse afkomstig waren, zoals de middenstander Joost van den Vondel. Huygens vond Vondel duidelijk te min en liet dat merken door zijn brieven onbeantwoord te laten. Zo werkte Huygens ambitieus aan een perfecte carrière, huis, tuin en sociaal netwerk, waarover hij de wereld liet weten in zijn strategische gedichten. In hedendaagse termen was Huygens een influencer die virtueel schone schijn ophoudt.
Sommige gedichten echter, laten ontegenzeggelijk ware emoties zien. Met zijn vrouw Susanna van Baerle kreeg Huygens 5 kinderen. Enkele werken na de geboorte van hun laatste kind, Suzanna, op 10 mei 1637, stierf de moeder. Huygens beschreef de ingrijpende gebeurtenis 7 maanden na haar dood in een gedicht. Het werd een sonnet in de petrarkistische stijl, die populair was in de renaissance. Zo noemde Huygens zijn vrouw in het gedicht ‘Sterre’, zoals Petrarca zijn Laura ook ‘Stella’ (Italiaans voor ster) had genoemd. Het gedicht geeft blijk van Huygens’ enorme verdriet: de dichter is zo overvallen door de onverwachte gebeurtenis dat hij eerst denkt dat hij droomt. Als tot hem doordringt dat zijn vrouw bij God is, hoopt hij dat hij snel met haar verenigd zal worden. Hij titelt het gedicht dan ook Cupio dissolvi of ‘ik verlang ernaar te worden ontbonden’, oftewel het lichamelijke leven los te laten.
Cupio dissolvi. Op de dood van Sterre
24 januari 1638
Droom ik, en is het nacht, of is mijn Sterr’ verdwenen?
Ik waak, en ’t is hoog dag, en zie mijn Sterre niet.
O hemelen, die mij haar aangezicht verbiedt,
spreek mensentaal, en zeg waar is mijn Sterre henen!
De hemel slaat geluid, ik hoor hem door mijn stenen,
en zegt: Sterre staat in het heilige gebied
waar zij de Godheid, waar de Godheid haar beziet,
en, voegt het lachen daar, belacht mijn ijdel wenen.
Nu dood; nu snik, meteen verschenen en voorbij;
Nu, doorgang van een steen, van een gesteen, ten leven;
dun schutsel, sta nabij; ’k zal ’t u met dank vergeven.
Kom, dood, en maak mij korts van deze koortsen vrij.
’k Verlang in ’t eeuwig licht te zamen te zien zweven
mijn heil, mijn lief, mijn lijf; mijn God, mijn Sterre en mij.
Het is tekenend dat Huygens dit gedicht pas 7 maanden na Susanna’s dood op papier kreeg, geholpen door het advies van Roemers Visscher: ‘Stel uw leed te boek, zo hoeft gij ’t niet te onthouwen’.
SchoolTV: Hofwijck, het Huygensmuseum
Huygens liet Hofwijck naar eigen ontwerp aanleggen, een harmonische omgeving waar hij zich terugtrok wanneer hij de drukte en de politieke woelingen van het Haagse leven wilde ontvluchten.
Klara-podcast: Korenbloemen van Constantijn Huygens
De literaire canon 19, met Ad Leerintveld. Constantijn Huygens was een drukbezet man, dichten deed hij tussen het andere werk door. Dat hij vandaag bekend zou staan als een van de grootste dichters uit de Gouden Eeuw zou hem dus zeker verbazen.
Voorgelezen gedicht: 'Cupio dissolvi. Op de dood van Sterre'
Op 24 januari 1638 schreef Huygens een sonnet met als onderwerp de dood van Sterre. In het gedicht hunkert Huygens naar zijn vrouw en hij is bereid om ook zelf dit leven te beëindigen als hij haar maar terug kan zien in de hemel.