Caspar Barlaeus, Daniel Heinsius en Gerardus Johannes Vossius waren drie internationaal beroemde professoren. Ze maakten deel uit van het Europese netwerk van geleerden in de renaissance, dat de bijnaam Respublica Literaria (Republiek der Letteren) kreeg. Dat zij nu alleen nog bekend zijn als naamgevers van het Vossiusgymnasium en het Barlaeusgymnasium in Amsterdam, is te wijten aan de taal waarin ze meestal schreven: het Neolatijn.
Latijn: het Engels van de zeventiende eeuw
De drie professoren staan in een Europees netwerk van geleerden, maar hoe communiceerden die dan met elkaar? Vandaag verloopt veel communicatie tussen Europese landen en tussen universiteiten in het Engels. In de zeventiende eeuw ging dat via het Neolatijn. Latijn was al sinds de oudheid de internationale taal bij uitstek, die werd gebruikt in bestuur, kerk, wetenschap én literatuur. Ook in het humanisme was het Latijn de omgangstaal. Om het te onderscheiden van de klassieke en middeleeuwse varianten wordt het Latijn uit de renaissance ‘Neolatijn’ genoemd. Iedereen die op de Latijnse school gezeten had, kon het lezen.
Daniel Heinsius – de grillige geleerde
Daniel Heinsius (pseudoniem: ‘Theocritus a Ganda’ – Daniel uit Gent) studeerde Grieks in Leiden en werd daar, zonder afgestudeerd te zijn, professor Grieks. Hij was ook bibliothecaris aan de Leidse universiteit. Met zijn Griekse en Latijnse poëzie oogstte hij veel lof. Deze veelzijdige man had een grillig karakter. Zo gaat het verhaal dat bij het academiegebouw eens een briefje hing: ‘Prof. Heinsius geeft vandaag geen college’, en dat de studenten erbij schreven ‘want hij heeft nog een kater van gisteren’. Toch trokken zijn colleges over de Latijnse en Griekse literatuur veel belangstelling.
Hij gaf niet alleen colleges over klassieke literatuur, maar hij schreef ook zelf literatuur in de klassieke talen, in het Grieks en het Latijn, of verzorgde nieuwe edities van klassieke literatuur. Hij publiceerde een embleembundel Quaeris quid sit amor? (1601) en schreef een leerdicht over de ongegronde angst voor de dood (De contemptu mortis 1621). Ook maakte hij twee tragedies: Auriacus sive libertas saucia (over de moord op Willem van Oranje, 1602) en Herodes infanticida (over de kindermoord in Bethlehem, 1632). Met die toneelstukken probeerde hij de drama’s van zijn vriend Hugo de Groot te overtreffen. Dergelijke literaire bewondering en rivaliteit werd in de renaissance aemulatio genoemd: schrijvers trachten hun voorbeelden te evenaren en te overtreffen.
Heinsius oogstte lof voor zijn talloze gedichten in het Latijn. Veel van die korte gedichten passen binnen de renaissance-traditie en zijn geïnspireerd op de sonnetten van de Italiaanse dichter Petrarca. Zo schreef hij gedichten over zijn liefde voor een zekere Rossa: net zoals in de gedichten van Petrarca aan Laura, is de geliefde Rossa onbereikbaar en maakt ze de minnaar blij en bedroefd tegelijk. Wie Rossa was, weten we niet.
Hij publiceerde ook één bundel met Nederlandse gedichten, de nederduytsche poemata in 1616. Ook in die bundel draagt hij een gedicht op aan ‘Rossa’. De ik-figuur wordt helemaal betoverd door de schoonheid van Rossa:
Aan de lezer, te weten zijn beminde, in zijn Latijnse gedichten Rossa geheten.Gij die met uw gelaat en zoete bliksemstralen
van uw klaar aangezicht mijn arme ziel doet dwalen,
die met een heerschappij en zachte tirannie
berooft mij van mijn hart, mij zelve weert van mij,
die met de toverij van liefelijk te spreken,
en daarbij wreed te zijn, mijn hart in mij doet breken,
niet door verboden list, of kwade duivelskunst,
maar door een zoet gezicht en geen volkomen gunst,
wilt met een blij gelaat deze woorden overlezen
gesteld door uw slaaf, die dronken is van uw wezen,
die blind van het vergif dat van uw ogen schijnt,
al levende vergaat, al lachende verdwijnt,
die gij benomen hebt door uw gezicht, uw leden,
uw schoonheid zonder maat, zijn wijsheid en de reden
die gij gebonden houdt, en toomt met uw deugd,
dat hij zich in zijn leed volkomelijk verheugt.
Heinsius publiceerde ook literatuur over literatuur, namelijk een poetica, een werk over literaire theorie en over hoe literatuur geschreven moet worden. Zijn Over het schrijven van een tragedie (De tragoediae constitutione, 1611) werd bijvoorbeeld door P.C. Hooft met instemming gelezen.
Caspar Barlaeus – de depressieve geleerde
Barlaeus (in het Nederlands: Van Baerle) was een begenadigd spreker en theoloog, die om zijn vurig remonstrantse opvattingen het veld moest ruimen als hoogleraar in Leiden. Amsterdam vroeg hem te komen werken aan het Athenaeum Illustre. Bij de opening van het Athenaeum hield Barlaeus een toepasselijke Latijnse redevoering: De wijze koopman (Mercator sapiens). Daarin liet hij de Amsterdamse kooplieden zien hoe je als moderne mens normen en waarden kon ontlenen aan de klassieke oudheid.
Ondanks dit soort lessen was Barlaeus zelf niet echt gelukkig. Hij leed aan de gevaarlijke ziekte melancholie: depressiviteit die in zijn geval gepaard ging met waandenkbeelden. Hij meende dan bijvoorbeeld dat hij van glas was en zou breken. Op een dag werd hij dood in een put bij zijn huis gevonden: had hij gedacht dat hij in brand stond en was hij erin gesprongen? In Cambridge maakte een collega, de hoogleraar Grieks James Duport, een rouwgedichtje ‘Op de jammerlijke dood van de beroemde professor Caspar Barlaeus’:
In miserandum interitum Casparis Barlaei Poetae Celeberrimi.
Heu miser in puteum (casune an sponte?) profundum
Labitur angustas et perit inter aquas.
Ach, de ongelukkige beroemde dichter Caspar Barlaeus
valt (bij toeval of opzettelijk?) in een diepe put
en sterft in het nauwe water.
In Nederland had Barlaeus vooral literaire contacten met P.C. Hooft, Constantijn Huygens en Maria Tesselschade Visscher. Hij ging regelmatig op bezoek op het Muiderslot, waar Hooft in de zomer woonde. Barlaeus vertaalde verder Jacob Cats’ Trou-ringh (1637) in het Latijn. Naast Latijnse gedichten schreef hij ook poëzie in het Nederlands, bijvoorbeeld aan Tesselschade Visscher. Toen zij weduwe werd, wilde hij graag met haar trouwen, zo schreef hij onder andere in een Latijns gedicht. Ook Huygens meldde zich als kandidaat. Zij ging er niet op in.
Ad honestissimam et erecti ingenii matronam Mariam Tesselschade, viduam
Tessela, Thessalicis non enutrita sub oris,
Tessela, Battaviae gloria prima tuae;
Tessela, quae sexum studiis et moribus ornas,
atticus e placido cui fluit ore lepor;
Tessela, cuius acus solertem vincit Arachnen,
Tessela, Appellaea pingere docta manu;
Tessela, qui magni clarescis laudibus Hoofdi,
et Constantino Tessela dicta meo;
Tessela, quae coelo posses deducere Lunam,
et tetricos cantu demeruisse Deos;
Tessela, quae viduo recubas castissima lecto,
et procul a viduo vate remissa iaces:
Accipe Barlaei scriptos in imagine vultus,
istaequ non ficti signa favoris habe.
Tu generosa, tuos si nolis mittere vultus,
quae toties mittis carmina, vultus erunt.
Tessel, jij, niet grootgebracht op Thessaliës gronden,
Tessel, eerste roem van je eigen Holland;
Tessel, die je sekse siert met je studie en karakter,
prachtige taal stroomt uit je kalme mond;
Tessel, je naald overtreft zelfs die van de vaardige Arachne,
Tessel, je kunt schilderen als Apelles,
Tessel, je wordt door de grote Hooft geprezen,
over jou, Tessel, spreekt mijn Constantijn,
Tessel, die de maan uit de hemel kunt halen
en die de hellegoden met je gezang kunt betoveren;
Tessel, die kuis ligt op een weduwenbed,
en kalm ver van deze weduwnaar-dichter ligt.
Neem Van Baerles getekende portret aan
en beschouw het als een blijk van echte vriendschap.
Jij, edele vrouw, als jij mij je portret niet wilt sturen,
dan zijn alle gedichten die je me stuurt, mij portretten.
Gerardus Johannes Vossius – de systematische geleerde
Systematisering en ordening zaten Gerardus Johannes Vossius in het bloed. Als een bezoeker langer dan 15 minuten over alledaagse dingen praatte, wees Vossius op zijn zandloper: óf je praat over iets belangrijks, óf je gaat weg. Vossius had het druk!
Net als zijn collega Barlaeus moest hij vanwege zijn godsdienstige opvattingen zijn baan aan de predikantenopleiding in Leiden opgeven. Omdat hij zo gewaardeerd werd, kon hij wel aan de Leidse universiteit blijven, maar dan als hoogleraar retorica. In 1632 werd hij evenals Barlaeus door Amsterdam ‘weggekocht’ om de eerste rector te worden van het Athenaeum Illustre. Hij werd er tevens professor Geschiedenis.
In tegenstelling tot Heinsius en Barlaeus was Vossius geen dichter, maar hij had wel allerlei literaire contacten. Zo was hij regelmatig te gast bij P.C. Hooft op het Muiderslot en was hij goed bevriend met Vondel. Deze leende boeken uit zijn bibliotheek en verwees in zijn eigen werk herhaaldelijk naar Vossius’ verhandelingen over literatuur. Toen Vossius’ zoon Dionysius stierf, maakte Vondel een troostdicht.
Vossius schreef veel schoolboeken en dikke handboeken over geschiedenis, retorica, poëtica en Latijnse en Griekse grammatica. Hij werkte altijd systematisch. Per onderwerp zette hij alles wat erover bekend was bij elkaar en vergeleek het. Zijn helder en vloeiend Latijn was goed te begrijpen. Het begin van zijn Regels voor de dichtkunst (Poeticarum institutionum libri tres, 1647) is een goede illustratie van zijn werkwijze:
Het gemeenschappelijke deel van de dichtkunst in het algemeen gaat over deze vier aspecten: onderwerp, ordening, woordkeus en metrum.
We moeten gedeeltelijk over de onderwerpen nadenken, deels over de woorden. In onderwerpen kijken we naar twee dingen: wat we moeten zeggen en hoe we dat moeten ordenen. In woorden letten we op de woordkeus en het metrum. Zoals de Retorica uit drie delen bestaat: het vinden van de argumenten, de ordening van wat we hebben gevonden en de fraaie weergave van wat we ordenen (het laatste omspant ook de waardigheid die uit de woordkeus opbloeit, de ordening in volzinnen en zinsritme), zo moeten we in de dichtkunst kijken naar het onderwerp ofwel de stof, de ordening en de stijl, waaronder ik zowel de woordkeus als het metrum reken.