In de renaissance werden enorme boeken geschreven met tips voor dichters. Een dichter kon dan wel geïnspireerd worden door de muzen, de klassieke goden of God, maar wat vooral telde was het ambachtelijke vakmanschap. Anders dan vandaag hoefde je niet helemaal origineel te zijn want het basisprincipe van kunst was imitatio: het nabootsen van voorbeelden. Het was eervol voor een auteur als je op zijn/haar werk varieerde en je toonde er ook je eigen talent en techniek mee aan. Tot de beroemdste handboeken hoorde Poeticae institutiones (De leer van de dichtkunst) van de Nederlander Gerardus Johannes Vossius.
Theorie van de dichtkunst
Vossius (Heidelberg, 1577-Amsterdam, 1649) was hoogleraar aan het Amsterdamse Atheneum Illustre. Hij publiceerde veel, bijvoorbeeld grammatica’s voor Latijn en Grieks en een handboek over retorica. In 1647, op zijn zeventigste, liet hij nog drie systematische overzichten verschijnen: twee kleinere en één omvangrijk werk, Poeticae institutiones (De leer van de dichtkunst). Vossius beschrijft alle literaire genres en hun kenmerken.Al die boeken waren in het Latijn, de internationale lees-, spreek- en schrijftaal aan elke Europese universiteit. De rol van het Latijn is vergelijkbaar met die van het Engels bij ons.
Met deze drie poëtica’s stond Vossius in een lange traditie. Al in de oudheid werden er theoretische werken over de dichtkunst geschreven, door de Griekse filosoof Aristoteles en de Romeinse dichter Horatius. Ook in de renaissance verschenen er veel, waarvan die van de Fransman Julius Caesar Scaliger sr. (1561) en de Duitse geleerde Jacobus Pontanus (1594) de bekendste zijn; ze werden ook in de Nederlanden gelezen. Een ander beroemd werk was Heinsius’ De constitutione tragoediae (Over het schrijven van een tragedie) uit 1611. Deze in Gent geboren Leidse hoogleraar was zelf ook actief als dramaschrijver en dichter.
Geldschieters
Vossius droeg in 1647 zijn twee kleinere werken over poëtica en imitatie op aan de Nederlandse dichter Jacob Cats, omdat hij hoopte dat de schatrijke Cats een kleine subsidie zou geven. Een schrijver moest het drukken van zijn werk zelf betalen en verdiende niet veel met de verkoop. Voor de omvangrijke Poeticae institutiones zocht Vossius een nog grotere geldschieter: de Staten-Generaal. Of Cats iets heeft gegeven, weten we niet, maar de Staten-Generaal gaven Vossius 800 gulden (ruim een half jaarsalaris!).
Dichters moeten helder kunnen nadenken over de inhoud van hun onderwerp, de presentatievolgorde van de zaken die aan de orde komen, de woordkeus en het metrum, stelt Vossius. Maar een dichter hoeft niet overal verstand van te hebben, dat gaat de menselijke geest te boven:
Iemand die voor de dichter ‘alle kennis en alle kunde’ opeist, zoals Strabo [een aardrijkskundige uit de oudheid] zegt, doet hetzelfde als iemand die zegt dat Attica [streek in Griekenland, bij Athene] appels, peren en andere vruchten voortbrengt, die er niet kunnen groeien. Ik weet niet of ik meer moet lachen om de hoogmoed, of huilen om de domheid van degenen die – als ze het tenminste serieus bedoelen – denken dat het voor hun roem belangrijk is dat we geloven dat de dichter alles weet. Alsof alle dichters geen fouten maken in het onderwerp dat ze behandelen en alsof er niet talloze onderwerpen zijn waarover ze niet eens hadden durven schrijven omdat ze er niets van weten! En wat dan met de uitspraak dat iedereen alles van de dichter leert, dat alles in de dichter door God geïnspireerd wordt met wie ze verwant zijn, zodat we ze bovenmenselijk moeten vinden? […] Wie kwaad wil, kan denken dat Titius of Maevius [‘Piet of Klaas’] geen dichter zijn, omdat ze veel van anderen hebben geleerd en nog meer niet weten. Maar ik vind dat dit niet de criteria voor een dichter zijn en ik vermoed dat ook zulke mensen uitstekende dichters zijn, als ze maar de eigenschappen van een dichter bezitten.
Imitatie
Een dichter is dus geen god, het belangrijkste is dat hij (of zij, maar Vossius denkt eigenlijk alleen aan mannen) weet dat hij beperkingen heeft en zich op de hoogte stelt van de regels voor de kunst. Imitatie is daar de belangrijkste van. Maar hoe doe je dat? Hoe dicht mag je bij je voorbeeld blijven? Zijn er betere of slechtere manieren van imitatie? Heeft imitatie nut bij je ontwikkeling als dichter? Dat is het soort vragen waarover Vossius de lezer adviezen geeft. Twee voorwaarden voor goede uitvoering van imitatio zijn studie (om kennis op te doen, ook in de literaire techniek) en oefening.
Daarom zegt de meest talentvolle dichter [Ovidius] dat alleen oefening kunstenaars baart. Onder oefening wordt hier elke training verstaan die de regels van de kunst volgt en waarmee je een stevig verankerde kunde verwerft om proza of poëzie te schrijven.
Vervolgens komt het aan op de creativiteit van de dichter: hij moet precies weten of hij dicht bij het voorbeeld wil blijven, dus slaafs wil navolgen, of vrijer, ‘edeler’ te werk wil gaan:
Ik spreek van edele imitatie wanneer we niet woord voor woord overzetten, maar andermans literaire prestaties zo gebruiken dat we ons niet andermans bezit toe-eigenen, maar op eigen benen staan, en dat de elementen die van een ander afkomstig zijn, er nu anders uitzien, zodat de lezer niet meer ziet dat ze van een ander zijn, maar zich realiseert dat ze van onszelf zijn geworden.
Vossius geeft bij de door hem gesignaleerde werkwijze ook allerlei regels uit de handboeken vóór hem, en soms ook voorbeelden uit de literatuur. Dat putte hij allemaal uit zijn eigen uitgebreide boekenbezit, dat hij zijn leven lang verzameld had. Zijn bibliotheek was zeer beroemd – uit het uitleenboekje dat Vossius bijhield blijkt dat veel belangstellenden boeken bij hem kwamen lenen, onder anderen Scaliger jr., Hooft en Vondel. ‘Al wat in boeken steekt is in dat hoofd gevaren’, dichtte Vondel terecht. De catalogus van Vossius’ verzameling telde 274 bladen, meestal aan beide zijden beschreven. Na zijn dood werd de bibliotheek door koningin Christina van Zweden gekocht.