Joost van den Vondel
Joost van den Vondel werd de beroemdste dichter uit de zeventiende eeuw. Weinig auteurs waren al in hun eigen tijd zo fanatiek en bekend als Vondel. Hij schreef veel en liet zijn mening duidelijk horen. Zijn werk zorgde voor opschudding en werd soms zelfs verboden. Maar daar trok hij zich weinig van aan: goede kunst overstijgt het hier en nu.
Financieel ging het Vondel als kousenhandelaar goed, tot zijn zaak failliet ging en hij afhankelijk werd van een baan bij de Amsterdamse Bank van Lening. Daar mocht hij onder werktijd schrijven – een uitzonderlijke situatie. In zijn lange leven heeft Vondel veel gebeurtenissen uit de zeventiende eeuw becommentarieerd. Hij schreef veel over politieke en religieuze onderwerpen, hij legde uit hoe je als schrijver het Nederlands als kunsttaal inzet, hij maakte zich druk over de prijs die verre volkeren moesten betalen voor de overzeese handel die Nederland zoveel welvaart bracht. Met gelegenheidsgedichten kon hij soms wat bijverdienen, want lang niet alles wat hij schreef verkocht echt goed.
Een politieke pen
Collega’s zagen hem als de ‘prins’ der dichters, met een verwijzing naar het Latijnse woord ‘princeps’ (belangrijkste), maar zijn scherpe pen viel niet overal goed. Vondel koos vaak duidelijk partij, zoals in de strijd tussen raadpensionaris (een soort minister-president) Johan van Oldenbarnevelt en prins Maurits van Oranje Nassau. Nadat Oldenbarnevelt in 1619 als ‘landverrader’ onthoofd was, beschuldigde Vondel in het toneelstuk Palamedes of Vermoorde onnooselheit juist prins Maurits van landverraad. Omdat dat zeker voor opschudding zou zorgen, publiceerde hij het stuk pas na Maurits’ dood in 1625, ook nog eens anoniem, en verpakte hij de boodschap in een allegorisch verhaal over de Trojaanse oorlog. Toch werd het boek verboden en moest Vondel een boete van 300 gulden betalen. Nu wilde natuurlijk iedereen het lezen; er verschenen illegale herdrukken. De schrijver bleef intussen bij zijn mening: jaren later maakte hij nog de felle hekeldichten Geuse Vesper en Het stockske.
Het stockske van Johan van Oldenbarnevelt, Vader des Vaderlants
Mijn wens behoede u onverrot,
o stok en stut, die geen verrader,
maar ’s vrijdoms stut en Hollands Vader
gestut hebt op dat wreed schavot,
toen hij voor ’t bloedig zwaard moest knielen,
veroordeeld als een Seneca
door Nero’s haat en ongena,
tot droefenis der braafste zielen.
Gij zult nog jaren achtereen
den uitgang van dien held getuigen,
en hoe Geweld het Recht dorf buigen,
tot smaad der onderderdrukte steên.
Hoe dikwijls strekt’ gij onder ’t stappen
naar ’t hof der Staten stadig aan
hem voor een derden voet in ’t gaan
en klimmen op de hoge trappen,
als hij, belast van ouderdom,
papier en schriften, overleende
en onder ’t lastig landspak steende!
Wie ging, zo krom gebukt, nooit krom!
Gij ruste van uw trouwe plichten
na ’t rusten van dien ouden stok,
geknot door ’s bloedraads bitt’ren wrok –
nu stut en stijft gij nog mijn dichten.
Geen formele opleiding
Omdat hij uit een familie van zijdehandelaren kwam, kreeg Vondel geen uitgebreide scholing. Hij spijkerde zelf zijn kennis van Latijn en Grieks bij, zodat hij klassieke teksten kon lezen. De Amsterdamse professor Vossius gaf hem les in de kunsttheorieën van de Romein Horatius en de Griek Aristoteles. Naar het voorbeeld van Horatius schreef Vondel in 1650 zelf een korte handleiding voor beginnende dichters, Aenleidinge ter Nederduitsche dichtkunste. De grondgedachte daarin was: ‘De natuur baart de dichter, de kunst voedt hem op’. Een goede kunstenaar wordt met talent geboren en moet dat ontplooien met ‘kunst’: retorische schrijfoefeningen en kennis.
Veelzijdig auteur
Vondel wilde een Nederlandse literatuur die niet onder deed voor de Latijnse of Griekse en waarin de christelijke waarden op de voorgrond stonden. Hij beoefende bijna alle literaire genres die Nederland in de renaissance kende: emblemen, gedichten, liederen, toneelstukken en het epos. Zijn retorisch talent kwam goed van pas, zoals in het beroemde gedicht Kinder-lyck, bij de dood van zijn zoontje Constantijn, dat nog geen jaar oud was (1632).
Geen formele opleiding
Omdat Vondel uit een familie van zijdehandelaren kwam, had hij geen uitgebreide scholing. Hij spijkerde zelf zijn kennis van Latijn en Grieks bij, zodat hij klassieke teksten kon lezen en vertalen. De Amsterdamse professor Vossius legde hem de kunsttheorieën van de Romein Horatius en de Griek Aristoteles uit, waarna Vondel zelf een korte handleiding voor beginnende dichters schreef, Aenleidinge ter Nederduitsche dichtkunste (1650). Volgens Vondel word je met talent geboren, maar moet je dat wel ontplooien met veel lezen en schrijfoefening. Dat idee gaf hij trouwens graag door aan de volgende generatie dichters. Toen Katharina Lescailje als meisje van een jaar of tien bij Vondel op bezoek kwam, las hij haar gedichten voor en moedigde haar aan ‘tot verdere Dichtoefening’. Ze zou er, naar eigen zeggen, vaak aan terugdenken, en werd uiteindelijk zelf een van de beroemdste dichters van haar tijd. Vondels vertalingen uit het Latijn zouden op hun beurt nog lang geprezen worden.
Veelzijdig auteur
Vondel wilde een Nederlandse literatuur die niet onder deed voor de Latijnse of Griekse én waarin de christelijke waarden op de voorgrond stonden. Twee beroemde troostgedichten zijn dat voor zijn leermeester Vossius bij het overlijden van diens 21-jarige zoon, en het gedicht Kinder-lyck bij de dood van Vondels eigen zoontje Constantijn, dat nog geen jaar oud was (1632).
Kinder-lyckConstantijntje, ’t zalig kijntje,
cherubijntje, van omhoog
d’ ijdelheden hier beneden
uitlacht met een lodderoog.
Moeder, zeit hij, waarom schreit gij,
waarom greit gij op mijn lijk?
Boven leef ik, boven zweef ik,
engeltje van ’t hemelrijk.
En ik blink er, en ik drink er
’tgeen de schinker alles goeds
schenkt de zielen, die daar krielen,
dertel van veel overvloeds.
Leer dan reizen met gepeizen
naar paleizen, uit het slik
dezer werreld, die zo dwerrelt.
Eeuwig gaat voor ogenblik.
De tragedie (of, in het zeventiende-eeuws: treurspel) had Vondels speciale belangstelling. Hij schreef er maar liefst 26 en vertaalde er nog eens 8. Het beroemdst werden Gysbreght van Aemstel, Lucifer (1653), en Jeptha (1659). Lucifer werd na twee opvoeringen verboden. Het verhaal over de opstandige engelen die God aanvielen speelde in de hemel en dat vond de calvinistische kerkenraad ontoelaatbaar. Wat ook al niet meehielp in Amsterdam, is dat Vondel uit een protestants milieu kwam, maar rond 1640 voor het katholicisme had gekozen. Geloof en politiek waren nauw met elkaar verbonden. Jeptha, over de oudtestamentische rechter die zijn dochter doodde om zijn belofte aan God te houden, vond Vondel zelf trouwens zijn beste drama. Dat veel mensen het moeilijk en saai vonden, kon hem niet zoveel schelen. Het ideaal van een grootse literatuur ging voor hem boven gemakkelijke leesbaarheid.
Een ‘Gouden’ Eeuw?
Vondel was zich sterk bewust over de verhouding van de Nederlandse Republiek met de rest van de wereld. Beroemd is zijn lofdicht bij de inwijding van een nieuw Stadhuis in Amsterdam (1655), het tegenwoordige Paleis op de Dam, maar veelzeggend is ook zijn tegenwoordig veel minder gelezen lofdicht op Dantzig (1635), de voorname handelsstad Gdańsk in Polen. Amsterdam keek ondanks de eigen economische voorspoed behoorlijk naar de handel met Oost-Europa op. En in het gedicht Het lof der zee-vaert (1623) ziet Vondel de overzeese handel van de Republiek duidelijk als middel tot welvaart, maar waarschuwt hij tegen het einde ook voor de negatieve aspecten ervan:
Soo haest de pijnboom swom, versmolt de gulden eeuw,
Een ys’re tijd begost, de Gierigheyd op eerden
Invoerde ’t mijn, en dijn, en quam te veld met sweerden,
Met trommel, en trompet, met harnas, en met spies,
En in ’t onnoosel bloed haer klaeuwen greetigh wiesch (404-408)
Het is niet alleen goud dat er blinkt. Verre volkeren lijden voor de hebzucht van de Republiek. Dat wilde niet zeggen dat je niet naar Indië, Nieuw-Amsterdam, of Kaap de Goede Hoop moest reizen, maar Vondel had wel een duidelijk advies:
Besoeckt vrymoedelijck de vergelegen oorden,
Maer pleegt oprechtigheyd in handel, en in woorden
Nocht brandmerckt door geweld niet t Christelijck geloof,
Nocht mest u selven niet op ’t vette vanden roof (417-420)
Je kan je niet een Christen noemen, en je vervolgens niet-Christelijk gedragen.
Wie zich in een stuk achtergrond daarover wilde vastbijten kon trouwens ook bij Vondel terecht, en las bijvoorbeeld zijn uitdagende, filosofische Bespiegelingen van Godt en Godtsdienst (1662). Er zijn misschien geen rationele argumenten voor het bestaan van een God, maar er zijn ook geen rationele argumenten dat God niet bestaat. Ieder mens moet dus voor zichzelf die keuze maken. Vondels eigen keuze is overigens niet verrassend, want waarom zou je de eeuwige zekerheid van Zijn schepping afwijzen voor de ijdele arrogantie die het ‘ik’ boven alles stelt?
Het vele werk dat Vondel tijdens zijn lange leven schreef, laat goed zien dat de zeventiende eeuw op heel veel gebieden een tumultueuze tijd was. Vondel beoefende bijna alle literaire genres die de Republiek destijds kende en er is bijna geen politiek, religieus, sociaal, of economisch onderwerp, of je kan ervoor bij Vondel terecht. Hij stak zijn mening niet onder stoelen of banken, en verwoordde alles in een keurig, regelmatig Nederlands. Zo werd hij een ‘prins’ van de literatuur.
Klara-podcast: Poëzy van Joost van den Vondel
De literaire canon 17, met Lieke van Deinsen. Zijn collega’s noemden hem ‘de prins der dichters’ want in hun ogen was hij de beste.
Klara-podcast: Lucifer van Joost van den Vondel
De literaire canon 18, met Annelies Verbeke. Het ‘treurspel’ Lucifer werd na twee opvoeringen verboden. Het verhaal over de opstandige engelen die God aanvielen, speelde in de hemel en dat vond de calvinistische kerkenraad destijds ontoelaatbaar.