Joost van den Vondel, 1647
Vondel hield van Amsterdam en heeft veel over zijn rijke stad geschreven. In dit gedicht uit 1647 laat hij de keizerskroon van Amsterdam tot in de hemel reiken, terwijl haar wortels – de palen waarop de stad is gebouwd – terechtkomen bij Pluto, de vorst van de onderwereld. Vondel ziet een langdurige welvaart in het verschiet, mits ‘de priesterschap’ (de calvinistische predikanten) geen invloed krijgt op het stadsbestuur.
Op Amsterdam
Aan de Amstel en het IJ, daar doet zich heerlijk open
zij die als keizerin de kroon draagt van Europe:
Amstelredam, die ’t hoofd verheft aan ’s hemels as,
en schiet op Pluto’s borst haar wortels door ’t moeras.
Wat waatren worden niet beschaduwd door haar zeilen?
Op welke markten gaat zij niet haar waren veilen?
Wat volken ziet zij niet beschijnen door de maan,
zij die zelf wetten stelt de ganse oceaan?
Zij breidt haar vleugels uit door aanwas veler zielen,
en sleept de wereld in met overladen kielen.
Welvaren blijft haar erf, zo lang de priesterschap
de raad niet overheerst en blinddoekt met de kap.