De literatuur sinds 1945 heeft in niet geringe mate bijgedragen aan de beeldvorming rond de oorlog. Niet alleen in dagboeken als dat van Anne Frank, maar ook in literaire fictie speelt de Tweede Wereldoorlog in de 20e en de 21e eeuw een grote rol. Op die manier wordt het verleden begrepen, bewaard en vormgegeven. Ook poëzie werd door de oorlog beïnvloed: zij mocht niet meer alleen maar mooi zijn.
De Tweede Wereldoorlog is al meer dan 75 jaar nadrukkelijk aanwezig in de samenleving en de literatuur. Veel naoorlogse romans thematiseren deze dramatische periode zoals Mijn kleine oorlog (1946) van Louis Paul Boon, De donkere kamer van Damokles (1958) van Willem Frederik Hermans, Het jongensuur (1969) van Andreas Burnier of Het verdriet van België (1983) van Hugo Claus. En heel bekend zijn natuurlijk de werken die tijdens de oorlog zelf, soms onder moeilijke omstandigheden tot stand kwamen, zoals het dagboek van Anne Frank en de brieven van Etty Hillesum.
Behalve over onderduik en de deportatie van joodse mensen, ging de literatuur van na de oorlog vaak over collaboratie of juist verzet. Wat goed en fout was, kwam in de oorlog immers op scherp te staan. Tegelijkertijd leerde de oorlog juist dat het relatieve begrippen waren, denk ook maar aan een kinderboek als Oorlogswinter waarin het verschil troebel blijkt.
Goed of fout?
Tijdens de bezetting leek het onderscheid in goed of fout nog heel duidelijk, zoals blijkt uit het illegale gedicht De achttien dooden van Jan Campert. De sfeer onder literaire schrijvers was, vooral in Nederland, toen al sterk moreel geladen. In veel romans die vlak na de oorlog verschenen, werd dan ook een goed-foutschema gehanteerd. Toch verschenen er direct na de oorlog ook literaire werken waarin het goed-foutbeeld juist genuanceerd werd. Zo maakte Simon Vestdijk het verzet belachelijk in zijn roman Pastorale 1943 uit 1948. Daarin tekent hij een groepje amateurs die een verzetsdaad plegen en vooral bezig zijn met hun opgeplakte snorren. Uiteindelijk richten ze hun aanslag ook op een verkeerde persoon. Ook Willem Frederik Hermans thematiseerde de vervagende grenzen tussen verzet en collaboratie in De donkere kamer van Damokles uit 1958.
Oorlogsdagboeken
Naast deze romans verscheen er andersoortige literatuur die de Holocaust (de Jodenvervolging en -vernietiging) tot onderwerp had en de oorlog vanuit een Joods perspectief belichtte. In de oorlog zelf werden dagboeken en brieven geschreven, die pas later de status kregen van literair werk: Het achterhuis, bijvoorbeeld, het dagboek van Anne Frank, dat in 1947 uitkwam en de periode van onderduik in Amsterdam beschrijft. Het dagboek werd aanvankelijk vooral als een meisjesboek gezien, een dramatisch document humain, maar werd in de loop der jaren tot de literatuur gerekend, vooral onder invloed van de Holocaust Studies in de Verenigde Staten. Daarnaast trokken ook het dagboek en de brieven van Etty Hillesum of de ontroerende dagboeken van David Koker, geschreven vanuit een concentratiekamp, de aandacht. Dat geldt ook voor de novelle van J. Presser, De nacht der girondijnen, die zich in doorgangskamp Westerbork afspeelt. Marga Minco, die in de oorlog nog jong was, beschreef in Het bittere kruid (1957) de geschiedenis van haar familie op een droge, afstandelijke manier. Via dit boek zouden vele generaties middelbare scholieren kennismaken met de Holocaust, of liever gezegd: met het leed van degenen die na de oorlog alleen achterbleven. Ook Andreas Burnier schreef heel onderkoeld over haar onderduikervaringen in Het jongensuur, een stijl die de novelle des te schrijnender maakte. Ook niet-Joodse auteurs beschreven soms het lot van Joden onder de nazi's, zoals Reve deed in het verhaal De ondergang van de familie Boslowits uit 1949.
Collaboratie en verzet
In 1982 verscheen De aanslag van Harry Mulisch, een roman die de literatuur over de Tweede Wereldoorlog een nieuwe impuls gaf. In zijn roman werd de oorlog vanuit verschillende invalshoeken bekeken: de hoofdpersoon ontmoet gedurende zijn verdere leven na de oorlog verschillende personen die een rol hebben gespeeld bij een aanslag op een NSB’er voor zijn huis tijdens de Tweede Wereldoorlog. Dit spannende boek dat veel lezers trok, problematiseerde collaboratie en verzet, daders en slachtoffers. De verfilming van De aanslag in 1986 zorgde voor nog meer belangstelling voor het boek. Van Mulisch is de zinsnede afkomstig: “Ik heb de oorlog niet zo zeer ‘meegemaakt’, ik ‘ben’ de Tweede Wereldoorlog.” Daarbij doelde hij op het feit dat hij zelf kind was van een Joodse moeder en een Oostenrijkse vader, die na de oorlog werd geïnterneerd wegens collaboratie.
Een andere immens populaire roman die het thema goed-fout tijdens de Tweede Wereldoorlog vanuit verschillende perspectieven belichtte, was De Tweeling (1993) van Tessa de Loo. Dit boek vertelt het verhaal van de tweelingzussen Anna en Lotte die aan het begin van de Tweede Wereldoorlog gescheiden worden: Anna groeit op in Duitsland, Lotte in Nederland. Als ze elkaar jaren later - inmiddels op hoge leeftijd - weer ontmoeten, vertellen ze elkaar hun verhaal en blijken vooroordelen niet te kloppen.
De tweede generatie
Eind twintigste eeuw kwam een jongere generatie met een Joodse achtergrond aan het woord, met auteurs als Jessica Durlacher, Marcel Möring en Arnon Grunberg. Omdat zij zelf de oorlog niet hadden meegemaakt, worden ze wel de 'tweede generatie' genoemd. Als de belangrijkste vertegenwoordiger geldt Grunberg. Al in zijn autobiografische debuut Blauwe maandagen uit 1994 bleek dat hij zijn Joodse achtergrond en de oorlog op een heel nieuwe, ironische manier beschreef. Ook in recentere romans zoals Moedervlekken (2016) laat Grunberg de gevolgen van de oorlog op een prominente manier naar voren komen in de verhouding tussen een zoon en zijn vader. Ze hebben trekken van de auteur en zijn hoogbejaarde moeder, die de vernietigingskampen Theresienstadt en Auschwitz overleefde en na de oorlog haar onderkoelde memoires schreef: Zolang er nog tranen zijn. In het nawoord bij dit boek schreef Grunberg: ‘Mijn oeuvre is een voetnoot bij dit boek en bij mijn moeders leven.’
Tralievader van Carl Friedman gaat ook over hoe het is om op te groeien bij getraumatiseerde ouders. Voor de kinderen klinken de afschrikwekkende verhalen uit de oorlog al snel als sprookjes, en ze gaan feit en fictie door elkaar halen. Hun vader ‘heeft kamp’ en door het gekozen kinderperspectief wordt pijnlijk duidelijk wat het effect daarvan is op het hele gezin.
Duitse bezetting in Antwerpen
De Jodenvervolging komt op een heel andere manier naar voren in Wil (2016) van Jeroen Olyslaegers. In die roman staat de oude hulpagent met dichterlijke aspiraties Wilfried (‘Wil’) centraal, die zijn levensverhaal vertelt aan zijn kleinzoon en terugblikt op de Duitse bezetting in Antwerpen. Wilfried blijkt toen weinig principieel geweest te zijn. Hij speelde dubbelspel en zorgde er enerzijds voor dat de Joodse onderduiker Chaim Lizke aan een veilig adres kwam - overigens ook omdat het zijn aanstaande schoonfamilie uiteindelijk geld opleverde - terwijl hij anderzijds passief toekeek toen vlak voor de oorlog de joodse buurt werd geplunderd, de synagoge werd vernield en Joden werden mishandeld. Hij liep gewoon achter de meute aan richting Jodenbuurt en zegt daarover tegen zijn kleinzoon:
Ge moogt u afvragen, lieve jongen, waarom ik achter hen aan ging. [...] In alle eerlijkheid moet ik bekennen dat ik me allicht door sensatie liet leiden, meer niet. Maakt dat een onbezonnen volgeling van mij en dus een smeerlap? [...]. Want ja, natuurlijk is dat waar: in elke volgeling schuilt een smeerlap. Maar [...] niemand, ook gij niet, is consequent, enkel de zotten in een zothuis zijn dat, opgesloten in hun eigen hoofd, fanatiek klauwend naar hoe de wereld, die niemand begrijpt buiten zichzelf, er volgens hem uitziet’.
En als de Duitsers in de oorlog menen dat er joden opgepakt moeten worden, helpt hij zelfs actief mee en dan gaat het er ruig aan toe. De verhoudingen zijn overigens gecompliceerd: intussen heeft Lode, de broer van Wilfrieds vriendin die in het verzet zit, speciale gevoelens voor Wilfried. Zo bepalen collaboratie en verzet ook in deze roman het beeld.
Poëzie: gedichten na Auschwitz
De Tweede Wereldoorlog heeft niet alleen het proza sterk getekend, maar ook een stempel gedrukt op de ontwikkeling van de naoorlogse poëzie, in het bijzonder van de Vijftigers. Zo dichtte de dichter/schilder Lucebert, bijvoorbeeld. ‘In deze tijd heeft wat men altijd noemde / schoonheid schoonheid haar gezicht verbrand’. De aanduiding ‘In deze tijd’ moet verwijzen naar de gruwelen van de oorlog: in dát vuur heeft ‘schoonheid schoonheid’ haar gezicht verbrand. Van die ‘schoonheid’ heeft Lucebert geen hoge dunk; kwalificaties als ‘schoon’ en ‘mooi’ zijn nietszeggend geworden. Wie zich, na de wereldbrand, nog bekommerde om ‘schoonheid’, stak z’n kop wel erg diep in het zand.
‘Het is barbaars om na Auschwitz een gedicht te schrijven,’ schreef Adorno in 1949, een vaak geciteerde uitspraak. Waarschijnlijk moeten we deze niet lezen als een verbod om ooit nog poëzie te schrijven, maar om het feit dat de naoorlogse dichter zich ervan bewust is geworden dat de poëzie geen onschuldig medium is. Schoonheid heeft haar gezicht verbrand. Auschwitz betekent het einde van de poëzie zoals we haar kenden: met zelfgenoegzame gedichten en hun mierzoete attributen kon je na de Holocaust niet meer komen aanzetten. Stelselmatig onttakelt Lucebert in zijn poëzie alle conventies die voorheen als de wezenskenmerken van het genre werden gezien. Hij verwerpt resoluut alle oude vormen, strofen en rijm.
Waar de oorlog in het proza vooral een thema was - schrijvers gebruiken de roman om te reflecteren op vaak traumatische oorlogservaringen - in de poëzie heeft de oorlog in eerste instantie de vorm van de gedichten beïnvloed: dichters (naast Lucebert ook de Nederlanders Gerrit Kouwenaar en Remco Campert en de Vlaming Hugo Claus) gaan op zoek naar een (vorm)taal die een duidelijke breuk markeert met de vooroorlogse esthetica.
21ste eeuw
Ook in de eenentwintigste eeuw blijft de Tweede Wereldoorlog een belangrijk thema in de literatuur, dat laat alleen al het succes van ‘t Hooge Nest van Roxane van Iperen zien. Dit boek uit 2018 vertelt de geschiedenis van Van Iperens huis in Naarden, waar de Joodse zusjes Janny (1916-2003) en Lien Brilleslijper (1912-1988) tijdens de Tweede Wereldoorlog een verzetscentrum en toevluchtsoord voor onderduikers runden. Aan boeken als deze zie je goed welke ontwikkeling zich heeft voltrokken. De romans net na de oorlog onderzochten wat goed en kwaad nog was na de verschrikkingen van de oorlog. Daarna ging er meer aandacht uit naar de ervaringen van joden in de concentratiekampen, en het trauma van hen die terugkeerden en dat van hun kinderen.
Europese tragedies
Schrijver Menno Ter Braak zegt een einde aan zijn leven te zullen maken als de nazi's Nederland binnenvallen. E. du Perron laat de hoofdpersoon in 'Het land van herkomst' nadenken over een terugkeer naar Indië. Als de Duitsers echt binnenvallen zijn Du Perron en Ter Braak dood. Schrijvers moeten zich aanmelden bij de Kultuurkamer, en voor de Nederlandse Joden wordt de situatie steeds moeilijker, wat op onvergetelijke wijze wordt beschreven door Anne Frank en Etty Hillesum.
Schrijvers na de bevrijding
Als er in 1945 een einde komt aan de Tweede Wereldoorlog, komen de verhalen los. Marga Minco en Abel Herzberg schrijven over hun persoonlijke ervaringen: ter verwerking van hun leed en om wereldkundig te maken hoe gruwelijk deze oorlog was.