Rampenliteratuur in de 19e eeuw

Geschreven door Fons Meijer

Grote rampen waren in de 19e eeuw vaak een aanleiding voor de productie van gelegenheidsliteratuur. Deze rampenliteratuur had vaak als doel medelijden op te wekken en geld in te zamelen voor de slachtoffers. Het was een mateloos populair genre, waar in de loop van de eeuw ook steeds meer kritiek op kwam.

Het Nederland van de negentiende eeuw werd met enige regelmaat getroffen door grootschalige rampen, zoals stormvloeden, rivieroverstromingen, stadsbranden en ontploffingen. Vaak grepen tijdgenoten op zulke momenten naar de pen om literatuur over de desbetreffende ramp te schrijven. Hierbij ging het niet om lijvige boekwerken: het betrof veelal dunne brochures, vaak van slechts enkele pagina’s, die in de weken na de ramp op de publicatiemarkt verschenen. Het ging vaak om gedichten, maar rampenliteratuur verscheen ook in de vorm van proza: zo verschenen er in 1861 twee rampnovellen, Op den zolder van Jacob Jan Cremer en Sneeuwvlokske van August Snieders.

Liefdadigheidsliteratuur

Rampen vormden ook vóór de negentiende eeuw al het onderwerp van zogenoemde gelegenheidsgedichten, ofwel gedichten waarin belangrijke gebeurtenissen werden vereeuwigd. Een goed voorbeeld hiervan is een gedicht dat Joost van den Vondel schreef na de brand van de Nieuwe Kerk in Amsterdam in 1645.

Er was wel een verschil met rampenpoëzie uit voorgaande eeuwen. Auteurs publiceerden hun rampengedichten in de negentiende eeuw vaak in de vorm van liefdadigheidsuitgaven. Het geld dat werd verdiend met de verkoop van dit soort gedichten, of in ieder geval een deel ervan, doneerde de uitgever aan de slachtoffers van de desbetreffende rampspoed. Dit stond vaak duidelijk vermeld op een van de eerste pagina’s: ‘uitgegeven ten voordele van de ongelukkigen’ of ‘gedrukt ten behoeve van de noodlijdenden’.

Als zodanig paste de negentiende-eeuwse rampenpoëzie in een bredere liefdadigheidscultuur die Nederland in die tijd in haar greep had. Veel problemen uit die tijd – armoede, ziekte, honger, en dus ook noodhulp na rampen – werden niet door de overheid maar door particulieren aangepakt en bekostigd. Met hun liefdadigheidsuitgaven probeerden auteurs en uitgevers na rampen hun steentje bij te dragen.

Bekend en onbekend

Veel grote namen uit de negentiende eeuw hebben zich gedurende hun carrière aan rampenliteratuur gewaagd, naast Jacob Jan Cremer bijvoorbeeld ook Willem Bilderdijk, Multatuli en Hendrik Tollens. Deze laatste auteur werd na zijn dood zelfs nogal spottend ‘watersnood- of dijkbreukzanger’ genoemd, door criticus Conrad Busken Huet. Het was het gedicht ‘Klara en Ewoud’ dat Tollens deze bijnaam opleverde. Dit gedicht uit was qua toon en inhoud inderdaad illustratief voor het negentiende-eeuwse genre van rampenliteratuur. Het stond bol van hartverscheurende taferelen die veroorzaakt werden door een overstroming, zoals deze passage vanuit het perspectief van een jonge moeder:

Audio file
Fragment voorgelezen door: Lieke van Rooij

Mijn zuigling aan het hart, die, afgewaakt en nat,
Van slaap en koude kreet, maar wieg noch deksel had.
Ik sloot hem aan mijn borst, ik dekte hem met de armen:
Vergeefs! de nacht was guur: ik kon hem niet verwarmen!
Zijn deerelijk geschrei, dat mij de ziel doorsneed,
Verdubbelde nog d'angst van al mijn naamloos leed.

Het uitgeven van rampenliteratuur bleef echter niet beperkt tot bekende auteurs als Tollens, ook minder bekende genootschapsdichters kropen in de pen. Er waren zelfs Nederlanders die zelden of nooit de dichtpen hadden opgepakt, maar zich na rampen wel aan een liefdadigheidsbrochure waagden.

Kritiek

Het niveau van veel rampenliteratuur was om deze reden volgens recensenten niet altijd bijzonder hoog. Om de zoveel tijd verschenen er in literaire tijdschriften of in aparte uitgaven dan ook kritische besprekingen van het ene of andere rampgedicht. In 1807 schreef Willem Bilderdijk een satire op een gedicht van Robert Arntzenius over de Leidse buskruitramp (toen een kruitschip midden in het centrum van de stad ontplofte en meer dan 150 mensen om het leven kwamen).

De kritiek zwol aan in de tweede helft van de negentiende eeuw. In toenemende mate werden niet individuele uitgaven bekritiseerd, maar kwam het genre als geheel onder vuur te liggen. De auteurs herkauwden clichés of besteedden te weinig aandacht aan belangrijkere zaken als metrum en woordkeus. Naarmate de schreiende moeders, huilende baby’s en verzwakte grijsaards elkaar na iedere ramp in rap tempo bleven aandienen, nam de kritiek op toe. Vooral na de rivieroverstromingen in 1861, toen er tientallen liefdadigheidsbrochures op de markt waren verschenen, regende het bijtende recensies.

Zo voerde auteur J. Schenkman in een anoniem gepubliceerde brochure zes standbeelden op van prominente Nederlanders uit de geschiedenis. Gezamenlijk bespraken zij de maatschappelijke initiatieven die de Nederlanders na de overstromingen van 1861 op touw hadden gezet. Het standbeeld van Erasmus benoemde dat er na de ramp wel erg veel liefdadigheidsbrochures waren verschenen: ‘De pers kraakt dag en nacht.’ Hierop reageerde het standbeeld van Hendrik Tollens (op dat moment al enige jaren overleden):

’k Zie door dien watersnood,
Het prul-poëtental in Neêrland nog vergroot,
Want elk die baè en maè en aap en schaap kan rijmen,
Zet ’t beste been vooruit, om verzen zaâm te lijmen,
Die zoo vol water zijn, dat er de Helikon,
Geheel als in verdrinkt; en zelfs de Hengstenbron
Het niet verzwelgen kan. ’k Betreur die kunstverbast’ring;
Want wie hun dichters noemt is schuldig aan een last’ring;
’t Is rijmlarij, niets meer!...

De boodschap was duidelijk: als zelfs Tollens, die ooit furore had gemaakt met rampengedicht ‘Klara en Ewoud’, zo kritisch was over de literaire productie na de watersnood van 1861, dan was het er wel erg slecht mee gesteld.