Conrad Busken Huet

Zure criticus van De Gids
’s-Gravenhage, 28 december 1826 - Parijs, 1 mei 1886

Conrad Busken Huet was kritisch, op het zure af. Hij beschikte, zoals zijn vrouw getuigde, over het boze oog. Hij kon in een stuk meteen lelijke stijlfiguren of wanstaltige beeldspraken aanwijzen. Hij bezat het vermogen kwaad te worden. Middelmatigheid, overwaardering of juist onderwaardering maakten hem furieus. 'Zoovele boeken ik beoordeeld heb, zoovele vijanden heb ik gemaakt', schreef hij eens, maar zijn stukken zijn niet alleen maar zuur. Zijn eruditie maakte hem scherp, omdat hij altijd vergelijkenderwijs oordeelde. Het buitenland en het verleden waren daarbij de ijkpunten.

Dominee

Toen Huet geboren werd, 28 december 1826, hing boven zijn wieg de domineeshoed al klaar. Weliswaar was zijn vader een Haags ambtenaar, maar in zijn familie kwamen zoveel predikanten van de Waalse kerk voor, dat elke zoon bijna automatisch in die richting gedreven werd. Na het gymnasium liet hij zich dan ook inschrijven als student in de theologie aan de Universiteit van Leiden (1844). Van zijn studententijd maakte hij vrolijke jaren. Dat had tot gevolg dat hij bij het afstuderen in moeilijkheden kwam. De hoogleraren vonden hem niet serieus genoeg voor een loopbaan als predikant. Hij had niet genoeg colleges gelopen, hij was te lichtzinnig en hij zou in eendrachtige samenwerking met andere studenten de ruiten ingegooid hebben bij een gehate hoogleraar. Hij was geregeld dronken aangetroffen, en in de studentenalmanak schreef hij spotverzen. Een oude oom van hem bemiddelde en dus mocht hij toch afstuderen. Veel zin had hij er niet in om predikant te worden, maar toch werd hij dominee in Utrecht en daarna in Haarlem. Daar leerde hij zijn toekomstige vrouw kennen, Anne van der Tholl. Haar legde hij de moderne, kritische theologie uit in uitgebreide brieven en van die brieven maakte hij een boek, Brieven over den Bijbel (1858). De invloed ervan was groot. Het boek zaaide voor het eerst in brede kring twijfel aan het geloof. Ook publiceerde hij bundels met verhalen.

Scherpe criticus

Zijn grote kracht lag echter in de letterkundige kritiek. In 1859 leerde hij Potgieter kennen, die bijna twintig jaar ouder was dan hijzelf. Huet werd het troetelkind van de leider van De Gids. Alles wat Potgieter wel wilde schrijven maar niet kon of niet durfde, liet hij over aan Huet. Huet maakte zich niet populair. Niet met zijn aanvallen op de roem van Bilderdijk en Cats, en ook niet toen hij de geliefde romanschrijfster mevrouw Bosboom-Toussaint een stoethaspel noemde.

Huet raakte steeds verder van het geloof verwijderd, tot hij besloot zijn ambt neer te leggen en van de pen te gaan leven. Van de ene op de andere dag werd hij dagbladredacteur. Potgieter benoemde hem korte tijd later in de redactie van De Gids. De reputatie van Huet als Nederlands scherpste criticus berust op de korte periode dat hij redactielid was (dec. 1862 tot jan. 1865) en opgezweept door Potgieter zijn spraakmakende recensies schreef. Begin 1865 verlieten Huet en Potgieter de redactie, nadat er een onoplosbaar conflict was ontstaan door twee artikelen van Huet, waarvan een als majesteitsschennis gezien werd, en het ander als politieke opzweperij. Daarna begon een periode van tegenslag voor Huet. Zijn werk voor de krant stond hem tegen, maar hij vond geen andere baan, tot hij in 1868 redacteur van de Java-bode in Nederlands-Indië kon worden. Zijn toch al geringe aanhang was diep teleurgesteld toen na enige maanden bleek dat hij een geheime opdracht van de regering aangenomen had om in Indië de liberale pers te beteugelen. Huets roman Lidewyde (1868) verscheen toen de verontwaardiging hierover nog niet geluwd was. Het boek werd vanwege de ongehoorde passie die eruit sprak scherp veroordeeld. Overspel door een verleidelijke en zinnelijke vrouw, seksuele spelletjes van een huisarts en het verlies van de onschuld van een provinciaaltje zijn de thema’s.

Indische jaren

Huet begon hij zijn Indische jaren met een besmette naam, en die zou hij zijn leven lang blijven dragen. Hij kreeg ruzie met de eigenaren van de Java-bode, waarna hij een eigen krant oprichtte, het Algemeen Dagblad van Nederlandsch Indië. De zaken gingen na enige jaren zo goed dat hij de organisatie aan een neef kon overlaten om zich voor de opvoeding van zijn zoon in Parijs te vestigen, waar hij zowel kopij leverde voor zijn eigen dagblad als voor Nederlandse tijdschriften. Ook schreef hij daar de grote cultuurhistorische studies Het land van Rubens (1879) en Het land van Rembrand (1882-1884). Nog in zijn laatste levensjaar beledigde hij koningin Emma zo hartgrondig, dat Huets neef, die als uitgever voor de publicatie verantwoordelijk was, er een proces voor kreeg. Hij had haar een `Keulsche pottenmeid' genoemd en een berooide vrouw die haar jeugd uit eerzucht had weggeworpen aan een afgeleefd man. Zo werd Huet, die zelf de opdracht had gekregen de losbandige pers te beteugelen, nu van majesteitsschennis verdacht.

Toen Huet in 1886 door zijn vrouw dood achter de schrijftafel aangetroffen werd, de pen nog in de hand, lag hij met zijn hoofd op een stuk dat over de Romantiek in Nederland zou moeten gaan. Zijn neef, een brave familievader, zat toen nog in Indië in de gevangenis, om de onbedachtzame pen van zijn oom.