Jeugdliteratuur in de 20e eeuw

De eeuw van het kind

Aandacht en zorg voor het kind is de rode draad in de twintigste eeuw. Aan het begin van de twintigste eeuw was kinderarbeid verleden tijd en kans op onderwijs voor ieder kind dankzij de invoering van de leerplicht in Nederland (1901) en in België (1914).

In het begin van de eeuw meenden opvoeders dat ze kinderen vanwege hun kwetsbaarheid moest beschermen en begeleiden, ook voor wat betreft de boeken die ze lazen. Er was een grote vraag naar ‘geschikte kinderboeken’.  Nederland was op dat moment een verzuild land en elke zuil – de katholieke, de protestant, de socialistische en liberale – had een eigen opvatting over welke boeken kinderen zouden moeten lezen. Sommige pedagogen vonden dat kinderen niet in aanraking mochten komen met sensatie- of prikkelliteratuur; andere waren van mening dat het leesplezier voorop moest staan; en weer andere, zoals schrijver Theo Thijssen, betoogden dat kinderboeken een taalkunstwerk moesten zijn en niet langer een opvoedkundig middel.

Kwajongensstreken

De kinderpersonages in negentiende-eeuwse jeugdboeken waren braaf. Met de komst van de serie over Dik Trom (C. Johan Kieviet), waarvan het eerste boek in 1891 verscheen, veranderde dit. De boekenreeks gaat over Dik Trom, een vrolijke, ondeugende jongen, die allerlei avonturen beleeft. De eerste ontvangst van de jeugdroman was positief. Pas toen er talloze navolgingen kwamen, zoals Pietje Bell (1914) en Kruimeltje (1923) van Chris van Abkoude, en er een nieuw genre ontstond – dat van het ‘kwajongensboek’ – waren de opvoeders en pedagogen minder te spreken over deze boeken. Ze waren bang dat ze kinderen zouden aanzetten tot slecht gedrag.  

In Vlaanderen maakte het jeugdboek aan het begin van de twintigste eeuw een tragere ontwikkeling door dan in Nederland. De Franse taal was leidend, de Kerk had een zeer bepalende rol en bovendien lag het maatschappelijke en literaire leven door de Eerste Wereldoorlog (1914-1918) enkele jaren stil. Tijdens het Interbellum stond de Kerk meer toe. Er ontstonden katholieke kindertijdschriften en er kwam meer aandacht voor de kwaliteit, variatie en promotie van de jeugdliteratuur. 

Het arbeidersgezin centraal

Maatschappelijke geëngageerde pedagogen wilden de jeugdliteratuur in het begin van de eeuw ook toegankelijk maken voor kinderen uit de lagere sociale klassen. Er kwamen betaalbare, realistische boeken op de markt waarin armoede en het arbeidersgezin een rol speelden. Het bekendste voorbeeld is ongetwijfeld Afke’s tiental (1903) van Nienke van Hichtum, over moederliefde in een arm gezin met tien kinderen. Er verschenen vernieuwende, goed geschreven jongens- en meisjesboeken van auteurs als Theo Thijssen en Cissy van Marxveldt. De klassiekers uit de westerse fantasieliteratuur, die in de eerste helft van de twintigste eeuw werden gepubliceerd – onder meer De tovenaar van Oz (L. Frank Baum, 1900); Peter Pan (J.M. Barrie, 1904) en Nils Holgerssons wonderbare reis (Selma Lagerlöf, 1906) – werden al snel in het Nederlands vertaald. Daarnaast werden in Nederland en Vlaanderen eenvoudige sprookjesboeken en kabouterverhalen uitgegeven. Fantasie, humor en optimisme vierden hoogtij in de jeugdliteratuur.  

Brave reclameboeken

Toen in de late jaren twintig de economische crisis uitbrak, werd de Nederlandstalige jeugdliteratuur opnieuw een stuk braver. Het reclameboek voor de jeugd, gratis aangeboden bij het kopen van bepaalde producten, werd een belangrijk middel om de economische groei te stimuleren. Met de komst van deze reclame-uitgaven konden de kinderen uit minder welvarende gezinnen toch een boek lezen.  

Tijdens de Tweede Wereldoorlog ging de productie van jeugdboeken door, al hadden de papierschaarste en de controle van de Kulturkammer wel invloed op de aantallen. In Nederland moesten boeken met een Joodse of anti-Duitse inhoud verdwijnen. In Vlaanderen was het beleid minder streng en lag de nadruk op het beperken van Franse invloeden. Er verscheen relatief weinig nationaalsocialistische jeugdliteratuur. Wel kwamen er relatief grote aantallen sprookjesvertalingen, speelse kinderboeken en avonturenboeken op de markt: literatuur waartegen de Duitse bezetters geen bezwaar hadden. Kinderboeken moesten de jeugd afleiden van de oorlog en ontspanning bieden. 

Stoute meisjes en tegendraadse kinderen

Na de oorlog was er sprake van een ambivalent kindbeeld. Enerzijds zagen opvoeders kinderen, net als aan het begin van de twintigste eeuw, als een kwetsbare groep die beschermd moest worden. Kabouterverhalen en Disneyprenten moesten de oorlogstrauma’s doen vergeten. Anderzijds ontstond het beeld dat kinderen zichzelf moesten leren redden. Voor het eerst kwamen er stoute meisjes voor in de jeugdliteratuur, zoals bijvoorbeeld in Pippi Langkous (Astrid Lindgren, 1945). In Nederland schreef Annie M.G. Schmidt verhalen over tegendraadse kinderen, die het gezag van de volwassenen durfden te ondermijnen. Haar boeken met de opvallende illustraties van Fiep Westendorp passen bij de inspanningen in het begin van de jaren vijftig om de vervlakkende leescultuur onder kinderen tegen te gaan. Jeugdliteratuurdeskundigen waren van mening dat literaire kinderboeken dat probleem konden oplossen. In 1954 werd in Nederland voor het eerst de prijs voor het ‘Kinderboek van het jaar’ (wat later de Gouden Griffel werd) uitgereikt. In Vlaanderen bestonden er vanaf de jaren vijftig verschillende provinciale prijzen.   

Taboedoorbrekende thema's en belangrijke levensvragen

Door de vernieuwingen in vorm en inhoud kwam er vanaf de jaren zeventig meer waardering voor de jeugdliteratuur. Opvoeders zagen af van betutteling en namen kinderen serieus. Realistische kinderboeken met taboedoorbrekende, zware thema’s – zoals milieuproblematiek, drugsmisbruik, racisme – voerden de boventoon. Naast eigentijdse romans verschenen er ook historische romans. Thea Beckman in Nederland en Johan Ballegeer in Vlaanderen bliezen het genre nieuw leven in. In zowel de eigentijds als de historische boeken was de moralistische les vaak belangrijker dan de artistieke kwaliteit, al waren er belangrijke uitzonderingen. Schrijvers als Miep Diekmann en An Rutgers van der Loeff slaagden er wel in om deze moeilijke onderwerpen in een literaire jeugdroman te gieten.  

Toch was het niet allemaal realisme wat de klok sloeg. Tonke Dragt en Paul Biegel kozen voor literaire fantasieverhalen waarmee ze het genre in Nederland definitief op de kaart zetten. Vanaf de jaren tachtig verdwenen de realistische kinderboeken naar de achtergrond en maakten plaats voor fantasieverhalen waarin de grens tussen fantasie en realiteit soms moeilijk te trekken is. Deze boeken, van auteurs als Els Pelgrom, Wim Hofman, Joke van Leeuwen, Toon Tellegen en Harm de Jonge, maar ook die van prentenboekenmaker Max Velthuijs hebben vaak een donker randje en snijden belangrijke levensvragen aan.  

Jeugdliteratuur voor volwassenen?

De Vlaamse jeugdliteratuur kwam begin jaren negentig tot bloei met Bart Moeyaert en Anne Provoost als belangrijkste auteurs. Daarnaast verwierf de Vlaamse jeugdliteratuur internationale faam met illustratoren als Gerda Dendooven en Carll Cneut. Samen met Nederlandse collega’s als Imme Dros, Peter van Gestel, Ted van Lieshout en Edward van de Vendel roepen ze de vraag op in hoeverre er nog een duidelijke grens is te trekken tussen jeugdliteratuur en Vlaanderen. Bart Moeyaert noemde op 29 november 1996 in een column in NRC Handelsblad de discussie over het ‘Grote Onderscheid’ tussen jeugdliteratuur en volwassenenliteratuur al ‘theoretisch gezwam’:  

Audio file
Fragment voorgelezen door: Jeroen Vandommele

De doelgroep van een boek komt niet aan het licht, als je oeverloos over het verschil tussen jong en oud blijft emmeren. Ga uit van de Grote Gelijkenis, en dan blijkt de doelgroep wel, als je van de logo’s van uitgeverijen betekenisloze krullen maakt, je mond houdt en leest.

Aan boeken geen gebrek, want als iets de jeugdliteratuur van de twintigste eeuw kenmerkt, dan is het wel variatie: van artistieke prentenboeken, literaire poëzie, vlotte serieboeken tot gelaagde adolescentenromans.

Gaea Schoeters: De zevensprong

Schrijfster Gaea Schoeters leest in coronatijd elke dag het begin van een boek voor. Op dag 55 leest zij uit De zevensprong van Tonke Dragt.

Gaea Schoeters: Hasse Simonsdochter

Schrijfster Gaea Schoeters leest in coronatijd elke dag het begin van een boek voor. Op dag 149 leest zij uit Hasse Simonsdochter van Thea Beckman.

Gaea Schoeters: De kleine kapitein

Schrijfster Gaea Schoeters leest in coronatijd elke dag het begin van een boek voor. Op dag 77 leest zij uit De kleine kapitein van Paul Biegel.

Theo Thijssen: Kees de jongen

Sigmund Freud ontwikkelt de theorie dat veel psychische problemen hun oorsprong vinden in de kindertijd. In de eerste helft van de 20e eeuw verschijnen veel boeken waarin kinderlevens centraal staan. Theo Thijssen schrijft Kees de Jongen vanuit het perspectief van het kind.