Op vastenavond 1688 werd in Duinkerken het ‘kluchtspel’ De verheerlyckte schoenlappers of De gecroonde leerse van Michiel de Swaen opgevoerd. Het stuk was een trotse bevestiging van de Vlaamse identiteit en bood een vrolijk tegenwicht tegen de malaise van de toenmalige Franse overheersing.
Zuid en Noord
Veruit de meeste literatuur die in de Zuidelijke Nederlanden aan het eind van de zeventiende eeuw verscheen, had een religieus karakter. In de contrareformatie had de katholieke kerk een sterk offensief van vrome, opvoedende literatuur ontketend. De verschillende kloosterorden zorgden voor een stortvloed van religieuze embleembundels, liedboeken en mystieke werken in het Latijn, Nederlands en Frans.
De Nederlandse wereldlijke teksten hadden maar een klein aandeel in de literatuurproductie, maar hun betekenis was des te groter omdat het Nederlands de voertaal was, ondanks de politieke overheersing door de Spanjaarden en in Frans Vlaanderen door de Fransen. De gewone mensen spraken en lazen dus Nederlands en wie zelf wereldlijke Nederlandse literatuur wilde schrijven, kon zich gemakkelijk aansluiten bij een rederijkerskamer. Die kamers waren zeker in het zuiden al sinds de zestiende eeuw de broedplaatsen van culturele vernieuwing. Na 1700 zouden de Zuidelijke Nederlanden steeds meer verfransen; vanaf 1648 gebeurde dat al in Frans Vlaanderen. Daar werden her en der nieuwe kamers opgericht om de Nederlandstalige cultuur te ondersteunen.
De Duinkerker kamer De Kersauwe (het madeliefje) benoemde in 1687 de stadsarts Michiel de Swaen tot Prince. De Swaen (1654-1707) was een begaafd schrijver en kende de Nederlandse en Franse literatuur goed. Hij benijdde de noorderlingen om hun literaire klimaat, zoals hij klaagde in een sonnet dat hij schreef na een reis naar Holland. Een zekere heer Van Heel (een Hollander, meer weten we niet over hem) zou gezegd hebben dat hij De Swaen zo miste nu die terug was naar Duinkerke. De Swaen antwoordt:
Wat klaagt gij, heer van Heel, wat doet gij Holland treuren,
omdat een wilde Zwaan zijn kust verlaten heeft?
De Zwaan met meerder recht, tot rouwe zich begeeft,
nu een zo zoet verblijf niet meer hem mag gebeuren.
O Holland! Vreedzaam land, waarin de vrijheid leeft,
wat zocht ik die vergeefs bij uwe nageburen,
waar Frans en Castiliaan de rust en vrede schuren,
waar ’t hoofd der burgerij voor vreemde heren beeft?
O! Had ik, lieve land, in uw begrijp gebleven
Hoe vrolijk werd mijn stem tot zingen voortgedreven,
Of aan de Rottestroom, of midden op de Maas!
Nu leef ik in een oord, waar vreugde is uitgeweken:
mijn spijs is bittre gal, mijn zang: helaas, helaas!
Och, och! Waar heb ik mij, misleide Zwaan, versteken?
De Swaens bewondering voor de literatuur uit het noorden bleek ook uit de poetica die hij schreef, getiteld Neder-duitsche digtkonde of rijm-konst. Daarin krijgen bijvoorbeeld ‘den zoetvloeienden Cats, en hoogdravenden Vondel’ lovende woorden. De inspiratie van dergelijke gezaghebbende auteurs klinkt door in verschillende toneelstukken: voor de tragedie Mauritius (ca. 1700) stond Vondels Gysbreght van Aemstel model en van Corneille’s Cid maakte hij ook een Nederlandstalige bewerking. Die werd in 1694 buiten De Swaen om uitgegeven; kennelijk kwam hij er zelf niet aan toe om zijn werk te laten drukken. De meeste titels zijn alleen in overgeschreven handschriften bekend.
Karel V
Zijn beroemdste werk, het vlotte en pittige ‘kluchtspel’ De verheerlyckte schoenlappers of De gecroonde leerse uit 1688, werd pas na zijn dood gedrukt. Het is bedoeld voor het feest van vastenavond, waar vrolijk eten en drinken voorop staan en de gewone machtsverhoudingen even niet gelden. Om die dingen draait het stuk. De machtige keizer Karel V gaat, onherkenbaar verkleed als een snobistische Vlaamse baljuw, op bezoek bij een eenvoudige schoenlappersfamilie in Brussel, omdat hij mee wil eten van de malse kapoen die de vrouw en de dochter des huizes op de markt voor zijn neus hebben weggekocht. De ontvangst is niet bepaald gastvrij totdat hij de drank aanbiedt. Na een vrolijke schrans-, zuip- en danspartij laat de keizer de familie de volgende ochtend dagvaarden. Ze zijn doodsbang, maar Karel V wil hen belonen voor de leuke avond. De schoenlapper mag zelfs de keizerlijke kroon op zijn uithangbord afbeelden, als teken van waardering door zijn vorst. Daar is hij buitengewoon tevreden mee: hij wil graag bij zijn leest blijven en heeft geen enkele behoefte aan een rijk, lui leventje.
De schoenlapper is een voorbeeld van de Vlaamse eenvoud en eerlijkheid en dat geldt ook voor keizer Karel. Deze machtige zestiende-eeuwse vorst was geboren in Gent en de Vlamingen keken daarom enorm naar hem op. Ondanks zijn strenge financiële en pro-katholieke politiek, stond hij bekend als een verstandig en geliefd heerser die graag contact zocht met gewone mensen. De Swaen baseerde zijn toneelstuk op een van de vele verhalen over deze goede reputatie. Hij legt Karel V de volgende woorden in de mond:
Een vorst die liefde voedt, die vreest geen ongeval,
elk onderdaan is als een borge voor zijn leven:
de troon waarop mij Gods genade heeft verheven,
vermogen, rijkdom, pracht, staat, glorie, majesteit
verheugt mijn ziele min dan deze zekerheid
van d’ onderdanens trouw. Gerust en zonder wapen
zou ik in d’ armen van de minste burger slapen.
Ook ben ik hun zo lief, dat mij eenieder niet
als vorst en keizer, maar als zijne vader ziet.
Zo konden de Duinkerkers zich deze vastenavond weer even onderdaan voelen van Karel V in plaats van door de Fransen overheerste burgers.
Vrekkige vaders
Een ander thema in deze komedie is dat van de vrek. Die kwam vaker voor in zeventiende-eeuwse toneelstukken: zijn extreme gedrag zorgde voor lachsalvo’s én was een duidelijk voorbeeld van onverstandig omgaan met je bezit. Het prototype vrek voor zeventiende-eeuwse auteurs was de oude man uit de Latijnse komedie Aulularia (Potterij) van Plautus (200 v. Chr.). Alles draait daar om een gierigaard die een pot met goudstukken heeft gevonden en daarna geen rust meer kent omdat hij bang is voor diefstal. De pot is het enige waar hij zich nog om bekommert. Zelfs zijn dochter is een risico. Ze moet dus het huis uit. De vader wil haar uithuwelijken aan een oude buurman die goed in de slappe was zit. Hoe zij daarover denkt, interesseert hem niet en dat ze intussen ongewenst zwanger is, ziet hij niet eens. Het slot van het spel is verloren gegaan; latere auteurs moesten zelf een afloop verzinnen. Hooft en Coster lieten in hun Warenar (1617) de vrek met die naam tot inkeer komen en ook de Fransman Molière in L’Avare (1668) deed dat min of meer, maar bij Willem Ogier breekt hij zijn nek (De Gierigheydt, 1678).
Ook Michiel de Swaen gebruikte het thema van de vader die alleen nog in geld geïnteresseerd is en daardoor in conflict komt met zijn dochter. In De verheerlyckte schoenlappers of De gecroonde leerse wil de schoenlapper dat zijn dochter Jaquelijne trouwt met Kozen, een oude luie dronkaard, die er warmpjes bijzit. Maar Jaquelijne moet niks van Kozen hebben:
Versteven lafaard, ’k wens u voor de noordenwinden.
Ziet wat daar huwen wil, aanschouw eens dat fatsoen!
Wat zou een jeugdig hart met zo een kinkel doen?
Ik trouwen met die uil…, die loen … die Jan-tast-sochte?
’k Had liever dat men mij met een soldaat dan knochte.
Huwelijksbootje
Nee, dan de jonge vent Joren! Hij is de ware prins en dat blijkt ook. Als het schoenlappersgezin aan het hof van keizer Karel V wordt gedagvaard, is de oude knecht bang om zijn geld te verliezen en poetst hij de plaat. Joren blijft zijn baas echter trouw. Dat overtuigt Jaquelijnes vader ervan dat geld niet het belangrijkste is. De droom van Jaquelijne en Joren gaat in vervulling – ze kunnen in het huwelijksbootje stappen.