Barbara Ogier
In de zeventiende eeuw was het voor vrouwen moeilijker dan voor mannen om bekend te worden als schrijver, omdat vrouwen niet op dezelfde manier als mannen mochten deelnemen aan het openbare leven. Zo mochten vrouwen niet naar de Latijnse school of naar de universiteit, en waren zij uitgesloten van de bekendste literaire gezelschappen, zoals de rederijkerskamers. Vrouwen hadden hun eigen literaire netwerken die in later onderzoek gemakkelijk over het hoofd werden gezien.
Nieuw onderzoek maakt steeds meer duidelijk over de manieren waarop vrouwen literatuur bedreven. Zo mochten vrouwen in de Zuidelijke Nederlanden bijdragen aan de vergaderingen van de rederijkers als ze lid waren van een religieuze orde. Dit gold niet voor de rederijkerskamer van Antwerpen, De Olijftak. Toch vond Barbara Ogier, die geen zuster, non of begijn was, een manier om deel te nemen aan de bijeenkomsten van De Olijftak.
Barbara Ogier was de dochter, de vrouw en de moeder van drie bekende rederijkers. Haar vader was de beroemde kluchtschrijver Willem Ogier; hij was sinds 1660 ook factor van De Olijftak. Willem steunde zijn dochters schrijverscarrière. Zo lieten ze hun toneelstukken vaak achter elkaar op dezelfde avond opvoeren. Barbara Ogier kwam dus uit een artistiek milieu. Ze trouwde met de beeldhouwer Willem Kerrickx en ook hun zoon Willem Ignatius had artistieke belangstelling: hij werd beeldhouwer, schilder, bouwmeester en toneelschrijver.
Volgens tijdgenoten had Barbara Ogier veel talent. Collega-rederijker Jozef Lamorlet bestempelde haar eens als ‘Sappho’, het klassieke prototype van een vrouwelijke dichter, die ‘veerzen zonder weerga’ schreef. Hij was niet de enige die er zo over dacht. Toch zijn haar tragedies niet bewaard gebleven, omdat ze nooit in druk zijn verschenen. De gedichten die van haar zijn overgeleverd, zijn verschenen in verzamelbundels van De Olijftak. Wellicht vond Barbara Ogier zelfstandige publicatie niet belangrijk en was ze tevreden met de roem binnen haar eigen kring. Dat was bij de rederijkers gebruikelijk; alleen de commercieel aantrekkelijke teksten werden uitgegeven.
Het vrouwelijk perspectief
Intussen had Ogier wel ideeën over literatuurbeoefening door vrouwen. Zo was ze van mening dat vrouwen een eigen visie op een bekend verhaal konden bieden. In de voorrede bij haar tragedie Doot van Achilles (1680) bijvoorbeeld, gericht tot de Antwerpse magistratenvrouw Isabella de Condé, bepleit ze dit voor het alombekende beleg van Troje. Het vrouwelijke perspectief was hier bijzonder relevant, want aanleiding voor de Trojaanse oorlog was de ontvoering van Helena. Ogier schrijft:
De reden die mij doet
mijn onervarenheid bewegen om de schaden
van Trojen te doen zien, door zoveel heldendaden,
en ’t vreed’ beminnend’ oog te strelen, en vermaak
te wensen in den strijd, en bloedig oorlogszaak,
is, dat een vrouwenhand niet onbekwaam moet wezen
te brengen aan den dag een strijd die kwam gerezen
uit oorzaak van een vrouw. En waarom zoud’ ’tgedacht
niet drukken met de pen, dat anders staal volbracht?
Waarom zou inderdaad een krachtig toneelstuk niet kunnen uitdrukken wat de gevechten bij Troje teweegbrachten? Hoe Ogier dit uitwerkt is onbekend, want de tragedie zelf is niet overgeleverd. Uit de schouwburgarchieven kan worden afgeleid dat het stuk is opgevoerd in 1680 en 1703.
Ogier heeft De Olijftak meermaals vertegenwoordigd bij rederijkerswedstrijden (Brugge, 1700) en festiviteiten. Bij het bezoek van de nieuwe landvoogd Maximiliaan Emanuel van Beieren aan Antwerpen in 1693 schreef Ogier in twee dagen een kort toneelstuk waarin allegorische personages en mythologische figuren de lof van de keurvorst zwaaien. Ze vestigen echter ook de aandacht op de trieste economische toestand van Antwerpen als gevolg van de afsluiting van de Schelde. In een kort gedicht bij dit allegorische toneelstuk toont zij zich opnieuw bewust van haar positie als dichtende vrouw:
Is mijn Rijm-konst vol ghebreken?
’Tis door kortheydt van den tijdt:
K’wacht van Konstenaers gheen strijdt
Wie sal Vrouwen teghen spreken?
Twee-mael vier-en-twintigh uren
Tusschen Dag en tusschen Nacht
Heeft dit op’t Thooneel ghebracht
Voor zijn Hoogheydt uyt te vueren.
Derf ick Manne Konsten raecken,
Was mijn handelingh te stout?
K’heb op Eer, noch winst ghebout
Als den Keurvorst te vermaecken.
(zie Van Vaeck en Verhoeven, 393-394)
Ogier stelt zich nederig op. Dit was een retorisch kunstje van auteurs in de vroegmoderne tijd dat diende om sympathie op te wekken bij de lezer. Door haar nederige positie als vrouw te benadrukken hoopte Ogier de nieuwe landvoogd zover te krijgen dat hij de economische toestand van Antwerpen zou verbeteren.
Sneeuwpoppenpoëzie
Na 1700 verschijnen er minder toneelstukken en gedichten van Ogier, en de werken die verschijnen hebben een twijfelachtige herkomst. Zo wordt het blijspel Don Ferdinand oft Spaenschen sterrekyker (1714) aan Ogier toegeschreven, terwijl de beschikbare drukken zelf helaas geen auteur op het titelblad vermelden. Ook het gelegenheidsdicht IJsliedt van de Schelde van Antwerpen (1716) wordt aan Ogier toegeschreven. Bij dit gedicht, opgenomen in een manuscript met allerlei Antwerpse liederen, staat naast de titel geschreven door een andere contemporaine hand ‘Doir Jooff Kerx gemaeckt. Zij was dochter van Ogier die de 7 ooftzonden gecomponeerd heeft Anno 1716’.
Het IJsliedt was geschreven ter gelegenheid voor een sneeuwfestival dat spontaan ontstond in Antwerpen in 1716 tijdens een hele koude winter. De beeldhouwers van de stad maakten van de gelegenheid gebruik om door de hele stad sneeuwsculpturen van Romeinse goden op te richten. Net als bij het bezoek van de landvoogd werkten de kunstenaars en de dichters samen. Ogiers IJsliedt beschrijft alle twaalf de ijssculpturen in de stad en hun locaties. Het IJsliedt was gecomponeerd op een populair Frans marktliedje, wat het gemakkelijk maakte om het lied te onthouden en te verspreiden door de stad. Voor ‘twee oortjes’ kon iedereen het muziekblad kopen en de ijspret meebeleven:
Komt al te samen aen met vleijdt,
En wildt twee oortiens bringen,
Soo word ick al mijn liekens queijdt
Die ick u voor gaen singen,
Van dingen die hier staen rondom,
La faridondaine, la faridondon,
Van t’ijs dat dick is wel een knie,
A la facon de barbari, mon ami
(zie Braekman, 93-94)