Karel van Mander

Schrijver van ‘Het Schilder-Boeck'
Meulebeke, mei 1548 - Amsterdam, 11 september 1606

Het einde van de eenheid tussen de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden kwam met de val van Antwerpen in 1585. Vanaf dat moment gingen beiden in politiek en cultureel opzicht gescheiden wegen. Toen de Spaanse koning Filips II Antwerpen had ingenomen en de rooms-katholieke godsdienst verplicht had gesteld, vluchtten veel protestanten naar het noorden (het huidige Nederland). Onder hen waren nogal wat beroemde schilders, dichters en uitgevers.

Eén van die ballingen was de dichter en schilder Karel van Mander. In 1610 verscheen in de verzamelbundel Den Nederduitschen Helicon (de Nederlandse dichtersberg) zijn briefgedicht ‘Strijd tegen Onverstand’. Het is geschreven in 1600, en Van Mander kan er de heimwee naar zijn geboortegrond maar nauwelijks in verhullen:

Mijn Helicon zij slechts voortaan den witten blink,
dit land, waar rede heerst zo matelijk bescheiden.
Wat zoude mijnen zin daarvan doch kunnen lijden?

De zegswijze ‘de blanke top der duinen’ zou in de Nederlandse taal pas veel later geïntroduceerd worden, in het gedicht Mijn Nederland van P. Louwerse uit 1870. Maar Van Manders eerste versregel doet er al aan denken: het noordelijke landschap is noodgedwongen zijn inspiratiebron. Hoe kan hij ongelukkig zijn in een land waar rede en verstand heersen, is zijn retorische vraag.

 

Mijlpaal

Van Mander en zijn uitgeweken Vlaamse landgenoten sloegen in de jaren 1590-1600 een brug tussen verschillende Zuid- en Noord-Nederlandse kunsten. Niet alleen de Nederlandse literatuur werd erdoor beïnvloed. De publicatie van Van Manders Schilder-Boeck in 1604 betekende ook een mijlpaal voor de Nederlandse schilderkunst. Van Mander beschrijft het leven en werk van klassieke, Italiaanse schilders maar ook van Zuid- en Noord-Nederlandse. Met de aandacht voor het individu, het eigene van iedere kunstenaar, past dit Schilder-Boeck in de nieuwe, renaissancistische benadering van het kunstenaarschap.

Over Pieter Brueghel, een in de buurt van Breda geboren en zeer eigenzinnig schilder, schreef Van Mander bijvoorbeeld: ‘Hierin had Brueghel zijn vermaak, om boeren, in eten, drinken, dansen, springen, vrijen, en andere koddige situaties te bezien, welke dingen hij dan zeer grappig en aantrekkelijk wist met verf na te bootsen, zowel in water- als olieverf, want hij kon met beide goed omgaan.’ Het werk van de schilders waarover Van Mander schreef, is in veel gevallen nu nog met eigen ogen te bekijken. Brueghels schilderij ‘Boerenbruiloft’, uit 1568, hangt in het Kunsthistorisch Museum van Wenen. In het onderdeel ‘middeleeuwen’ van deze website is het spreekwoordenschilderij van Brueghel opgenomen.

Met Het Schilder-Boeck wilde Van Mander schildersbiografieën schrijven naar het Italiaanse voorbeeld van Giorgio Vasari’s Le vite de più eccellenti architettori, pittori et scultori italiani uit 1550. Anders dan zijn Italiaanse voorganger had Van Mander niet alleen de bedoeling schilderende kunstenaars te eren. Hij wilde er ook de aankomende schilders mee onderwijzen:

Nu dan, gij jonge Pictoriaal zinnen,
laat varen al onnutte kinderprachten:
wilt gij ten Trone dezer Kunsten binnen,
gij moet z’aanhangen en stadig beminnen,
want ze jaloers is, en ook zeer te wachten.
Op t’gepluimde bedde moet gij niet achten,
de slaperige traagheid moet gij zwichten,
ook Bacchi kruik en Cupidinis schichten.

De eisen waren duidelijk: wie wilde leren schilderen moest drank en vrouwen laten voor wat ze waren. Van Mander mikte echter niet alleen op aankomende schilders, maar ook op kunstminnende leken. Dat lukte. De levendige beschrijvingen van anekdoten over en de schilderijen van beroemde schilders vielen bij een breed publiek in de smaak.

 

Rederijkers

Het Schilder-Boeck was een soloproductie, maar de groep Vlaamse vluchtelingen waartoe Van Mander behoorde, bundelde ook meer dan eens hun krachten. Ze richtten in Leiden, Haarlem en Amsterdam eigen rederijkerskamers op, respectievelijk De Orange Lelie, De Witte Angieren en Het Wit Lavendel. Gezamenlijk brachten ze in 1610 de al genoemde verzamelbundel Den Nederduitschen Helicon uit. Die bundel laat zien dat er naast separatisme (afzondering) ook sprake was van integratie (vermenging met de oorspronkelijke Noord-Nederlanders); behalve werk van vijftien van oorsprong Vlaamse schrijvers bevat de bundel ook bijdragen van vijf Noord-Nederlandse rederijkers.

De Helicon laat ook de overgang van rederijkersliteratuur naar renaissancistische literatuur zien. De invloed van Franse renaissance-dichters als Ronsard en Du Bellay is in de gedichten even merkbaar als die van de rederijkers. Inhoudelijk neemt men een voorbeeld aan de Franse petrarkistische liefdespoëzie en een voor de Nederlanden nieuwe versvorm als het sonnet staat er naast rederijkersrondelen. Een verdere vernieuwing is de aandacht voor de lengte van de versregel en het metrum van het gedicht. Men streeft naar een vast aantal heffingen en dalingen en leerde gaandeweg de vaste combinaties van heffingen en dalingen hanteren die al in de poëzie van de oudheid voorkwamen. Gedichten met een jambisch metrum (eerst een daling dan een heffing) zijn veruit het populairst.