Jacob Westerbaen

Een heer van het goede leven
Den Haag 7 september 1599 - Loosduinen 31 maart 1670

Jacob Westerbaen was een levensgenieter. Een huwelijk met een rijke vrouw stelde de joviale Haagse dichter in staat te doen wat hij het liefste deed: jagen, lekker eten, paardrijden, genieten van de natuur, lezen en dichten. Hij schreef drie dikke boeken met levenslustige, humoristische poëzie.

Utile dulci was het doel van de meeste dichters uit de Gouden Eeuw. Bij Westerbaen lag de nadruk op het vermaak. Terloops wilde hij wel eens een liefdes- of levenslesje aanstippen, maar ook dan met veel ironie. In tegenstelling tot bijvoorbeeld zijn stadgenoten Constantijn Huygens en Jacob Cats voelde hij zich niet geroepen voor de rol van opvoeder.

Minnedichten

Wel was Westerbaen een felle polemist, die veel pamfletten en hekeldichten schreef over godsdienstige en politieke zaken. Toch overheerste ook in die gedichten de humor. Verder vertaalde Westerbaen veel werk uit het Latijn, poëzie en komedies. Ook verscheen in 1655 van zijn hand een psalmberijming.

Westerbaen debuteerde in 1624 met de bundel Minnedichten. Die bevatte onder andere vertalingen van Latijnse liefdespoëzie door de 16e-eeuwse Haagse dichter Janus Secundus (1511-1536). Hieronder een speels liefdesgedicht van Westerbaen zelf. Het is een sonnet, een veertienregelig gedicht met een verrassende, in dit geval komische, wending. Een schipper kan ook in het duister zijn positie bepalen, als hij kompas en zandloper heeft. Zo weet ook de minnaar in het donker de lippen van zijn geliefde wel te vinden.

Audio file
Fragment voorgelezen door Ad Leerintveld

Klinkdicht

Al is de zwarte nacht met wolken overtogen,
en zon, noch maan, noch ster aan ’t blauwe welfsel staat,
toch weet de stuurman wel waar ’t scheepje henen gaat.
Al heeft hij zon, noch maan, noch sterren in zijn ogen,
hij houdt nochtans zijn streek en vindt zich niet bewogen.
Zijn zaken die gaan vast: de naald op het kompas
wijst hem het noord’; ’t getij dat gist hij bij het glas.
Let hij op deze twee, zo wordt hij niet bedrogen.
Zo gaat het ook met mij. Uw vriendelijk gezicht
schijnt altijd in mijn hart, dat strekt mij voor een licht,
als ’t aardrijk is bedekt met dikke duisternisse.
Ei, lach niet, Rozemond: ’k wil wel een proefstuk doen:
roep mij in ’t duister eens en lijd dat ik u zoen –
tien kusjes ik verbeur, zo ik uw lipjes misse.

Sonnet

Al is de zwarte nacht met wolken bekleed
en staat er geen zon, geen maan en geen ster aan het firmament,
toch weet de stuurman wel waar zijn scheepje heengaat.
Al kan hij geen zon, geen maan en geen ster zien,
toch houdt hij zijn koers, zonder zich uit het veld te laten slaan.
Het gaat hem voor de wind, de kompasnaald
wijst hem het noorden; de tijd van eb en vloed bepaalt hij met de zandloper.
Als hij die twee in de gaten houdt, dan komt hij nooit bedrogen uit.
Zo is het ook met mij gesteld. Uw vriendelijke blik
straalt altijd in mijn hart; die is voor mij een baken
als de aarde bedekt is met dichte duisternis.
Ach, niet lachen, Rozemond, ik wil wel een examentje doen:
roep mij eens in het donker en laat mij je zoenen.
Tien kusjes ben ik je schuldig als ik je lipjes niet kan vinden.

Maar Westerbaen was niet altijd zo speels. Over geloofskwesties was hij fel. In 1615 was hij op voorspraak van de predikant Johannes Uyttenbogaert (toen vaak gespeld als: Wttenbogert) met een beurs toegelaten tot het Leidse Statencollege voor een opleiding tot predikant. Dat was midden in de bittere godsdienststrijd tussen de gomaristen (het orthodoxe kamp, de ‘preciezen’) en de arminianen (de ‘rekkelijken’ of vrijgezinden). Westerbaen hoorde tot de laatste groep, waarvan Uyttenbogaert toen de centrale figuur was. In 1619 nam Westerbaen als lid van de arminiaanse delegatie deel aan de protestantse kerkvergadering in Dordrecht, de synode. Daar kregen de gomaristen definitief de overhand en werd het calvinisme uitgeroepen tot officiële godsdienst in de Republiek der Nederlanden. Arminianen die een ambt in kerk of staat hadden, ook Uyttenbogaert, werden verbannen. Westerbaen weigerde het besluit te erkennen en moest zijn studie opgeven. Hij hield er een bittere afkeer van geloofsfanatisme aan over.

Kritiek op Vondel

In Kracht des geloofs uit 1648 geeft hij de grote dichter Joost van den Vondel er genadeloos van langs. Vondel behoorde van huis uit tot de doopsgezinden, maar was na de Dordtse Synode een pleitbezorger geworden van de arminianen. In 1640 bekeerde hij zich echter tot het rooms-katholieke geloof. Dat ergerde Westerbaen mateloos; hij vond dat Vondel (die hij als dichter overigens diep bewonderde) met alle winden meewaaide. In Kracht des geloofs citeert Westerbaen naar hartelust uit hekeldichten die Vondel vroeger had geschreven over het katholicisme. Hij slaat Vondel dus met zijn eigen woorden om de oren. Het slotfragment speelt op de berg Parnassus, in de Romeinse mythologie de verblijfplaats van de dichters, waar zij konden drinken uit de Hypokrènè, de inspiratiebron. De dichters bespreken hier het geval Vondel. Een woordvoerder richt zich tot Apollo, de god van de dichtkunst:

‘Heer overste, wilt gij uw rijmers kwellen
met rekenschap te geven van haar schriften
en ’t heiligdom naar wijze reden ziften –
waarheen met ons? Zijn ’t niet de grootste bazen
die onder ons op ’t allerdolste razen?
Die uit uw bron op ’t allervolste zopen
en zwolgen ’t nat met roemeren van stopen?
Verkort ons niet in onz’ gerechtigheden:
’t stond altijd wel wat dat poëten deden.
Is Vondelen wat ongezet van zinnen,
het voegt ons wel wat kuren wij beginnen.
Is hij mennist, zo zal hij ons niet smijten;
is hij armijns, zo mag hij Gommer bijten.
Bijt hij te hard, hij mag om bijstand schreeuwen:
de schout kort wel de bek van zulke spreeuwen.
Is hij papist en kruipt hij om den outer,
daar is hij laag, en bij de aarde stouter,
loopt geen gevaar om van het hoog te vallen.
Lust hem nog voorts te malen of te mallen,
en wordt hij joots: dat ’s in zijn naam te spellen,
men hoeft alleen de T vóór d’ S te stellen.
Dan mag men hem de Tiber-god vereren
om voor een haan op ’t Eng’lenslot te keren
en draaien daar voor Innocent de Tiende,
want hij dan wel zo hoge plaats verdiende.’

Heer, wilt u uw rijmers kwellen
door ze verantwoording te laten afleggen voor hun schrijfsels
en alleen de wijze dichters toelaten op de Parnassus,
dan is het einde zoek! Het zijn toch juist de grootste dichters
onder ons die het krankzinnigst tekeer gaan?
Zij die zich helemaal vol dronken uit uw bron
en het vocht er bij bakken uit opgeslurpt hebben?
Perk onze rechten toch niet in!
Het was toch altijd goed wat wij, poëten, gedaan hebben?
Goed, Vondel is dan misschien wat wankelmoedig,
maar wij dichters mogen zulke kuren toch wel vertonen?
Als hij zo’n vreedzame doopsgezinde is, dan zal hij ons niet slaan.
Is hij arminiaan, dan kan hij de gomaristen tenminste bijten.
Bijt hij te hard, dan moeten ze maar om hulp roepen;
de overheid snoert zulke schreeuwers de mond wel.
Is hij katholiek en kruipt hij rond het altaar,
dan leeft hij laag bij de grond en is hij des te dapperder,
omdat hij geen risico meer loopt om te vallen.
En als hij nog verder wil doordraaien,
dan wordt hij nog Joots. Dat ligt al in zijn naam opgesloten:
men hoeft alleen maar de t vóór de s te zetten.
Dan mag die ‘god’ bij de Tiber, de paus, hem vereren
en als een weerhaan op de Engelenburcht, zijn paleis keren
en draaien, voor paus Innocentius X,
want zo’n hoge positie verdiende hij dan wel.

Westerbaen werd dus geen predikant, maar arts. Hij voerde echter maar kort een praktijk, want de liefde bracht hem en een van zijn patiënten, de schatrijke weduwe Anna Weytsen (1588-1647), bij elkaar. Ze trouwden in 1625 en gingen op het landgoed West-Escamp bij Loosduinen wonen. Westerbaen leidde nu het leven van een rijke edelman. Na de dood van zijn vrouw stichtte hij een nieuw landgoed, Ockenburgh. Hij schreef er in 1654 een lang gedicht over, geïnspireerd op Huygens’ Hofwijck.

Net voor zijn dood voltooide Westerbaen de voorbereiding van zijn verzameld werk. Het verscheen in 1672, onder de titel Gedichten. Zijn literaire nalatenschap was daarmee bewaard. Zijn financiële nalatenschap was minder indrukwekkend. Westerbaen had het complete kapitaal van Anna Weytsen erdoor gejaagd. Hij liet vooral schulden na – en de herinnering aan een man die met volle teugen van het leven genoten had.