Jacob Westerbaen

Al lachend spreekt de zot de waarheid
Den Haag 7 september 1599 - Loosduinen 31 maart 1670
Herzien door Caroline Baetens

Als arts in Den Haag ontmoette Jacob Westerbaen zijn vrouw, Anna Weytsen (1588-1647). Haar adellijke komaf stelde hem in staat om zich behalve op zijn werk ook toe te leggen op wat hij het liefste deed: jagen, lekker eten, paardrijden, genieten van de natuur, lezen en dichten. Hij schreef vooral veel levenslustige en humoristische poëzie. Daarnaast schrijft hij ook polemische teksten waarin hij kritiek uit op andere auteurs of de actualiteit. In dat genre houdt hij dezelfde ironische en spottende toon aan om een scherpere boodschap over te brengen dan in zijn lichtvaardige gedichten.

Speelse liefdesgedichten: Minnedichten (1624)

De meeste dichters uit de zeventiende eeuw wilden hun lezers zowel vermaken als beleren. Dat nuttige gepaard aan het aangename noemden ze ook wel 'Utile dulci'. Al stipte Jacob Westerbaen in zijn literatuur terloops wel een liefdes- of levenslesje aan (het nuttige), dat deed hij vooral met veel ironie en humor (het aangename). In tegenstelling tot bijvoorbeeld zijn stadsgenoten Constantijn Huygens en Jacob Cats voelde hij zich niet geroepen voor de rol van opvoeder.

Westerbaen debuteerde in 1624 met de bundel Minnedichten of liefdesgedichten. Die bevatte naast origineel dichtwerk, ook vertalingen van Latijnse liefdespoëzie door onder andere 16e-eeuwse Haagse dichter Janus Secundus (1511-1536). De gedichten in die bundel zijn vaak speelse, komische en erotische sonnetten in navolging van de Petrarkische liefdeslyriek uit de renaissance.

Het ‘klinkdicht’ hieronder is een voorbeeld van zo’n speels liefdessonnet, een veertienregelig gedicht met een verrassende, in dit geval komische, wending. Een schipper kan ook in het duister zijn positie bepalen, als hij kompas en zandloper heeft. Zo weet ook de minnaar in het donker de lippen van zijn geliefde wel te vinden.

Audio file
Fragment voorgelezen door Ad Leerintveld

Klinkdicht

Al is de zwarte nacht met wolken overtogen,
en zon, noch maan, noch ster aan ’t blauwe welfsel staat,
toch weet de stuurman wel waar ’t scheepje henen gaat.
Al heeft hij zon, noch maan, noch sterren in zijn ogen,
hij houdt nochtans zijn streek en vindt zich niet bewogen.
Zijn zaken die gaan vast: de naald op het kompas
wijst hem het noord’; ’t getij dat gist hij bij het glas.
Let hij op deze twee, zo wordt hij niet bedrogen.
Zo gaat het ook met mij. Uw vriendelijk gezicht
schijnt altijd in mijn hart, dat strekt mij voor een licht,
als ’t aardrijk is bedekt met dikke duisternisse.
Ei, lach niet, Rozemond: ’k wil wel een proefstuk doen:
roep mij in ’t duister eens en lijd dat ik u zoen –
tien kusjes ik verbeur, zo ik uw lipjes misse.

Sonnet

Al is de zwarte nacht met wolken bekleed
en staat er geen zon, geen maan en geen ster aan het firmament,
toch weet de stuurman wel waar zijn scheepje heengaat.
Al kan hij geen zon, geen maan en geen ster zien,
toch houdt hij zijn koers, zonder zich uit het veld te laten slaan.
Het gaat hem voor de wind, de kompasnaald
wijst hem het noorden; de tijd van eb en vloed bepaalt hij met de zandloper.
Als hij die twee in de gaten houdt, dan komt hij nooit bedrogen uit.
Zo is het ook met mij gesteld. Uw vriendelijke blik
straalt altijd in mijn hart; die is voor mij een baken
als de aarde bedekt is met dichte duisternis.
Ach, niet lachen, Rozemond, ik wil wel een examentje doen:
roep mij eens in het donker en laat mij je zoenen.
Tien kusjes ben ik je schuldig als ik je lipjes niet kan vinden.

Polemiek: hekeldichten en satire

Dat hij erotisch getinte gedichten schreef, wil niet zeggen dat hij nooit een strengere stem liet horen. Hij schreef naast minnedichten ook heel wat pamfletten over godsdienstige en politieke debatten.

Ook in de werken die hij vertaalde kunnen we die humoristische voorkeur herkennen. Zo vertaalde hij het satirische werk Lof der Zotheid (1509) van Erasmus uit het Latijn. Daarin geeft de godin Zotheid een lofrede op zichzelf. Zo uitte Erasmus kritiek op allerlei mistanden en milieus, zoals het katholieke geloof. Hij hield de samenleving een spiegel voor, die Westerbaen nu ook toegankelijk maakte voor wie geen Latijn las.

Zijn mening gaf hij via satire, maar ook vorm hekeldichten. Zo gaf hij in het gedicht Kracht des geloofs uit 1648 felle kritiek op de wisselvalligheid van het geloof van de grote 17e-eeuwse schrijver Joost van den Vondel. Vondel was doopsgezind opgegroeid, maar sloot zich later eerst aan bij de vrijgezinden en bekeerde zich dan weer tot het katholicisme. Westerbaen, die zelf het vrijgezinde geloof aanhing, ergerde zich mateloos aan het gebrek aan standvastigheid van Vondel: hij bewonderde de dichter diep, maar vond dat hij met de winden meewaaide als het aankwam op geloofskwesties.

Dat Westerbaen zo fel was als het aankwam op het geloof, had er waarschijnlijk mee te maken dat hij zelf omwille van zijn eigen religie op hindernissen was gebotst. Voordat hij zijn studie als arts was begonnen, had hij theologie in Leiden gestudeerd. Maar die studie maakte hij niet af. Na de Synode van Dordrecht (1618) werden vrijgezinden uit de ambten in de Kerk en Staat gebannen. Westerbaen weigerde die beslissing te erkennen en moest daarom zijn studie in de theologie opgeven.

In Kracht des geloofs citeert Westerbaen naar hartenlust uit hekeldichten die Vondel vroeger zelf had geschreven over het katholicisme, toen hij er nog een ander geloof op na hield. Hij slaat Vondel dus met zijn eigen woorden om de oren. Het slotfragment speelt zich af op de berg Parnassus, waar dichters hun inspiratie haalden volgens de Romeinse mythologie. De dichters bespreken hier het geval Vondel. Een woordvoerder richt zich tot Apollo, de god van de dichtkunst:

‘Heer overste, wilt gij uw rijmers kwellen
met rekenschap te geven van haar schriften
en ’t heiligdom naar wijze reden ziften
waarheen met ons? Zijn ’t niet de grootste bazen
die onder ons op ’t allerdolste razen?
Die uit uw bron op ’t allervolste zopen
en zwolgen ’t nat met roemeren van stopen?
Verkort ons niet in onz’ gerechtigheden:
’t stond altijd wel wat dat poëten deden.
Is Vondelen wat ongezet van zinnen,
het voegt ons wel wat kuren wij beginnen.
Is hij mennist, zo zal hij ons niet smijten;
is hij armijns, zo mag hij Gommer bijten.
Bijt hij te hard, hij mag om bijstand schreeuwen:
de schout kort wel de bek van zulke spreeuwen.
Is hij papist en kruipt hij om den outer,
daar is hij laag, en bij de aarde stouter,
loopt geen gevaar om van het hoog te vallen.
Lust hem nog voorts te malen of te mallen,
en wordt hij joots: dat ’s in zijn naam te spellen,
men hoeft alleen de T vóór d’ S te stellen.
Dan mag men hem de Tiber-god vereren
om voor een haan op ’t Eng’lenslot te keren
en draaien daar voor Innocent de Tiende,
want hij dan wel zo hoge plaats verdiende.’

Heer, wilt u uw rijmers kwellen
door ze verantwoording te laten afleggen voor hun schrijfsels
en alleen de wijze dichters toelaten op de Parnassus,
dan is het einde zoek! Het zijn toch juist de grootste dichters
onder ons die het krankzinnigst tekeer gaan?
Zij die zich helemaal vol dronken uit uw bron
en het vocht er bij bakken uit opgeslurpt hebben?
Perk onze rechten toch niet in!
Het was toch altijd goed wat wij, poëten, gedaan hebben?
Goed, Vondel is dan misschien wat wankelmoedig,
maar wij dichters mogen zulke kuren toch wel vertonen?
Als hij zo’n vreedzame doopsgezinde is, dan zal hij ons niet slaan.
Is hij arminiaan, dan kan hij de gomaristen tenminste bijten.
Bijt hij te hard, dan moeten ze maar om hulp roepen;
de overheid snoert zulke schreeuwers de mond wel.
Is hij katholiek en kruipt hij rond het altaar,
dan leeft hij laag bij de grond en is hij des te dapperder,
omdat hij geen risico meer loopt om te vallen.
En als hij nog verder wil doordraaien,
dan wordt hij nog Joots. Dat ligt al in zijn naam opgesloten:
men hoeft alleen maar de t vóór de s te zetten.
Dan mag die ‘god’ bij de Tiber, de paus, hem vereren
en als een weerhaan op de Engelenburcht, zijn paleis keren
en draaien, voor paus Innocentius X,
want zo’n hoge positie verdiende hij dan wel.

Het goede leven op het land: Arctoa Tempe (1654)

Westerbaen startte dus een opleiding tot predikant, maar werd uiteindelijk arts. Hij voerde zijn praktijk echter maar kort, want de liefde bracht hem bij één van zijn patiënten, de schatrijke weduwe Anna Weytsen (1588-1647).

Ze trouwden in 1625 en gingen op het landgoed West-Escamp bij Loosduinen (Den Haag) wonen. Westerbaen leidde nu het leven van een rijke edelman. Na de dood van zijn vrouw stichtte hij een nieuw landgoed, Ockenburgh. Hij schreef er in 1654 een lang gedicht over, Arctoa Tempe (1654) geïnspireerd op Huygens’ Hofwijck, ook een landgoed in Den Haag. Beide landgoederen (met mooie huizen en tuinen) zijn nog altijd te bezoeken. Beide landgoederen (met mooie huizen en tuinen) zijn nog altijd te bezoeken.

In Arctoa Tempe beschrijft Westerbaen zijn tuin en landgoed, en wat hij daar allemaal doet. Hij heeft geen behoefte aan luxueus eten, en geniet vooral van een maaltijd met wat hij in en rondom de tuin aan ingrediënten vindt:

Ick hoef comcommertjes, noch siltige salaeden,
Noch cappers om myn maegh te wetten op ’t gebraden;
De weyman brengt uyt ’t veld de beste sausse mee
Het was het leckerste dat honger smaecken dee.
Ick hoef van Lammoreu geen bisques van pistoolen,
Ick proef de konstige pottages uyt myn koolen.
De ribben van den os, de schincken van een swijn,
Een koude schaepen-schoer, een haes of een conijn
Dat gistren overschoot, met booterhams gegeeten (151)

Net voor zijn dood voltooide Westerbaen de voorbereiding van zijn verzameld werk. Het verscheen in 1672 onder de titel Gedichten. Zijn literaire nalatenschap was daarmee bewaard. Zijn financiële nalatenschap was minder indrukwekkend. Westerbaen had het complete kapitaal van Anna Weytsen erdoor gejaagd. Hij liet vooral schulden na – en de herinnering aan een man die met volle teugen van het leven genoten had.

Eerste kus - Roos Blufpand (geïnspireerd op Jacob Westerbaen)

De gedichten van Jacob Westerbaen inspireren kunstenaars vandaag nog. De zangeres Roos Blufpand schreef een lied geïnspireerd op een van de liefdesgedichten van de zeventiende-eeuwse auteur.