Is mijn natie geschikt voor democratie?

Pieter van Woensel, 1798
Geschreven door Ivo Nieuwenhuis

In zijn satirische almanak De Lantaarn legt Pieter van Woensel uit dat de democratie geen geschikte staatsvorm is voor Nederlanders. Zijn verhaal is gekleurd door de verlicht-conservatieve bril waarmee hij naar de wereld keek. Zoals velen in de late achttiende eeuw probeerde hij de kracht van taal in te zetten om landgenoten van zijn standpunt te overtuigen. Van Woensel publiceerde in 1798 de verhandeling 'Is mijne natie geschikt voor eene Volks-regeering?' ('Is mijn natie geschikt voor democratie?'). De tekst begint met onderstaande dialoog, die wat kneuterig aandoet. De letters a, b en c duiden de stemmen van verschillende personen aan.

a. Mijnheer, daar is de man met de schoenen. - b. Laat hem boven komen. - c. Kijk eens, mijnheer, dat zijn me nog eens schoenen! Engels leer, Luikse zolen - zie 't werk eens - hoe superbe genaaid! - b. Ach! ach! ik kan er niet inkomen. - c. Stoot eens met de voet. - b. Ach! ach! ik kom er nooit in. 'k Heb al likdoorns genoeg! en hoe zal het mijn podagreuzetenen vergaan?

Het antwoord op deze vraag is volgens de auteur helder: nee. Terwijl op tal van plekken in Europa op dat moment wordt geëxperimenteerd met vormen van democratische politieke representatie, rekent Van Woensel er in deze tekst alvast mee af. De dialoog over de niet-passende schoenen fungeert daarbij als een metafoor: “Wat de schoen is voor de voet, is de grondwet voor een natie,” zo legt Van Woensel uit. Een schoen kan heel mooi gemaakt zijn, en toch niet passen. Zo is het ook met een (democratische) grondwet: hij kan er prachtig uitzien, maar toch niet passen bij het land of de bevolking.

Anno 1798 is dit een opvallend standpunt om te verkondigen. We kennen de late achttiende eeuw als een periode waarin de idealen van vrijheid, gelijkheid en democratie hoogtij vierden. Het was de tijd van de Franse Revolutie, en in Nederland van de Patriottenbeweging (1781-’87) en de Bataafse Omwenteling (1795). Natuurlijk had de revolutie ook vele tegenstanders, maar die zoeken we vaak vooral in de hoek van de konings- of prinsgezinden, of onder de orthodoxe gelovigen. Tot dergelijke kringen behoorde Van Woensel zeer zeker niet. Vanwaar dan toch zijn scepsis?

Verlicht conservatisme

Van Woensel stelde zich graag als buitenstaander op, maar ideologisch gezien valt zijn werk goed te plaatsen binnen de stroming van het verlicht conservatisme. Deze politiek-filosofische stroming uit de tweede helft van de achttiende eeuw combineert een nadruk op rationaliteit, tolerantie en liberale waarden met een afkeer van politiek radicalisme en de inzet van de Verlichting voor revolutionaire doeleinden. De bekendste vertegenwoordiger van deze stroming in Nederland is de Leidse jurist en boekverkoper Elie Luzac. Hij geeft werk uit van Montesquieu en Voltaire, maar is tevens een overtuigd orangist, aanhanger van de stadhouder.

Ook bij Van Woensel zien we een dergelijke combinatie van Verlichtingsdenken en conservatisme terug. In zijn teksten pleit hij onder meer voor het toestaan van echtscheidingen en voorbehoedsmiddelen, op dat moment een erg vooruitstrevend standpunt. Tegelijk laat hij zich geregeld kritisch uit over de Bataafse Omwenteling en alle daarmee gepaard gaande politieke ‘nieuwlichterij’, waarbij Van Woensel vooral op de experimenten met democratisch bestuur doelt.

Argumenten tegen democratie

In de tekst ‘Is mijn natie geschikt voor democratie?’ somt Van Woensel een aantal redenen op waarom de democratie voor de Bataafse Republiek, het toenmalige Nederland, geen geschikte staatsvorm is. Zo meent hij dat een dergelijke staatsvorm alleen werkt in relatief kleine gemeenschappen, waarin iedereen min of meer dezelfde belangen heeft. Ook is het noodzakelijk dat de betreffende gemeenschap geen oorlog hoeft te voeren en dus niet omringd wordt door heerszuchtige buren. Tenslotte dient iedereen ongeveer evenveel te bezitten en mogen er geen grote politieke of religieuze controverses spelen.

Is dit alles van toepassing op ons? Niets is met een volksregering méér strijdig, dan de ongelijkheid van bezittingen. En waar is die ongelijkheid van bezittingen groter dan bij ons, bij wie de één tienduizendmaal rijker is dan de ander? Tevergeefs zal de hersenschimmige en onprakticabele leer der gelijkheid de rijken zoekengelijk te maken met hen die niets hebben; nooit zullen deze laatsten zich verheffen tot de macht der eersten. Iedere kapitaalbezitter zal de menigte der niet-kapitaalbezitters in zich inslurpen, en ondanks alle tegenspartelen zal, zonder gelijkheid van fortuin, de democratie in een aristocratie overgaan. Wanneer 't erop aankomt volksvertegenwoordiger te worden, zal hij die 't meeste geld kan besteden en die de meeste mensen van zich afhankelijk kan maken, het meest aanspraak kunnen maken op zo'n functie, ook al heeft hij absoluut geen republikeinse deugden. Ik heb het niet eens over omkoping.

Van Woensel vertolkt hier een breed gedeelde angst in de late achttiende eeuw, namelijk dat democratie, destijds meestal volksregering genoemd, snel zal leiden tot een situatie waarin het particuliere belang, in dit geval dat van de rijken, het algemene belang verdringt. 

Voor veel lezers van nu zal die angst ook herkenbaar zijn: bepaalt de lobby uit het bedrijfsleven niet vaak de politieke besluitvorming? Is de rol van geld in verkiezingscampagnes niet te groot? Maar moeten we de oplossing dan zoeken in minder democratie, of eerder in meer transparantie of betere spelregels? Daarover valt te twisten. Iemands politieke overtuigingen en omgeving bepalen zijn of haar analyse van het politieke bestel: dat was in 1798 niet anders dan vandaag.