Thea Doelwijt

Met humor en spel de wereld veranderen
Den Helder, 3 december 1938
Geschreven door Madeleine van den Berg

Thea Doelwijt, journaliste en auteur, is in 1938 in Den Helder (Nederland) geboren uit een Surinaamse vader en een Nederlandse moeder. Zij schrijft toneelstukken, verhalen en poëzie voor zowel kinderen als volwassenen. Ook heeft zij bloemlezingen samengesteld van de Surinaamse literatuur zoals Kri, Kra! Proza van Suriname (1972) en Geen geraas of getier (1974). Zij heeft een belangrijke bijdrage geleverd aan de emancipatie van de Surinaamse literatuur en het toneel van Suriname. Voor haar inspanningen voor de Surinaamse cultuur ontving zij in 1974 de Gouverneur Currieprijs en in 1989 de Damsko Award. Voor haar inzet voor de Surinaamse podiumkunsten is Doelwijt in 2009 door de Surinaamse overheid onderscheiden als Officier in de Ereorde van de Gele Ster.

De roep om Surinaamse onafhankelijkheid

In 1961 is Thea Doelwijt naar Suriname vertrokken waar zij deel uitmaakte van de schrijversgroep Moetete (1968) en medeoprichtster was van het Doe-theater (1970-1983) dat na 1973 uitgroeide tot de eerst professionele theatergroep van Suriname.

In de jaren zeventig en tachtig schreef ze een groot aantal toneelstukken, musicals en cabaretteksten, vooral voor het Doe-theater. Centrale thema’s in haar werk zijn een zelfbewust Surinamerschap met behoud van alle rijkdom aan culturen en zonder etnische scheidslijnen, en menselijke vrijheid zonder koloniale onderdrukking of knellende tradities, in het bijzonder voor de vrouw.

Een van Doelwijts bekendste boeken, is de vier keer herdrukte novelle Wajono (1969) waarin de confrontatie van culturen centraal staat. Een ‘wilde’ Indiaan, Wajono, wordt in contact gebracht met de stadscultuur van Paramaribo om kennis op te doen die hij later aan ‘zijn mensen’ in het oerwoud zal overdragen. De uit Nederland afkomstige half-Surinaamse schrijfster Joyce neemt hem onder haar hoede, wordt verliefd, maar raakt hem weer kwijt ‘aan het bos’ wanneer hij van de ene op de andere dag weer verdwenen is.

Doelwijt schreef ook de eerste Surinaamse thriller, Toen Mathilde niet wilde… (1972). De vrouwelijke hoofdpersoon Nettie is net uit Nederland teruggekeerd naar Suriname waar zij tijdelijk in een pension verblijft. Tijdens haar verblijf in het pension wordt de kokkin Mathilde bijna vermoord.

Opvallend in beide boeken is de ambivalente positie van de vrouwelijke hoofdpersoon. Terug in Paramaribo verzucht Nettie:

Daar ben ik weer, terug uit het moederland, en ik ben weer iets kwijtgeraakt op mijn eeuwig heen en weer trekken tussen dit land dat half-half van mij is en dat andere land dat ook al half-half van mij is, zodat ik voor een-vierde deel in het bestaan sta. (Hoe reken ik dat uit?). Soms raakte ik daar of onderweg een liefde kwijt, soms een geloof, heel vaak een zekerheid.
(blz. 12)

Of in de woorden van Joyce:

Ik ben dáár geboren en opgegroeid, maar hier voel ik me thuis. En toch heb ik soms heimwee naar Holland. En toen ik terug was, in Holland, had ik heimwee naar Suriname.
(blz.46)

In 1975 wordt Suriname onafhankelijk, maar in 1983, een jaar na de Decembermoorden (1982) keerde Doelwijt terug naar Nederland waar zij zich weer volledig richtte op het schrijven van toneel, proza en cultureel educatief werk. Fel is haar verzet tegen militarisme in het stuk Iris (1987) waarin Iris, een oude vrouw, in een monoloog terugkijkt op haar leven, met als dieptepunt de reden waarom zij haar thuisland Suriname verliet en in Nederland is gaan wonen: haar ene zoon werkte mee als militair aan het systeem waardoor de moord op haar andere zoon niet berecht kon worden. Vertwijfeld vraagt zij zich af: ‘Heb ik Kaïn en Abel gebaard?’

Pionier van een eigen Surinaamse kinder- en jeugdliteratuur

In 1975 schreef Doelwijt het eerste oorspronkelijk Surinaamse jeugdboek Sis en Sas, de ruziestrooiers. Ook schreef ze het Indiaanse verhaal Kainema de Wreker en de menseneters (1977), gebaseerd op Indiaanse mythen en legenden. Typerend voor haar jeugdboeken is dat ze in haar verhalen niet alleen informatie verwerkt over de zeden en gewoonten van de Indianen en hun oude vertellingen, maar ook historische elementen opneemt. Recentere jeugdboeken van haar hand zijn O sekoer! Help! (2000) en het vervolg Stop je hoofd nooit in een spinnenweb (2006). Dit laatste boek is ter gelegenheid van het Kinderboekenfestival in 2007 bewerkt tot een cabaret-musical voor en door kinderen.

O sekoer! Help!

Martin is een Surinaamse jongen die met zijn oma op vakantie is in Zuid-Frankrijk. Plots horen zij uit een flatgebouw een kreet om hulp: het Franse ‘au secours’ betekent ‘help’. Hier begint een spannend avontuur rond de diefstal van een kostbare diamant die in Suriname gestolen is: ‘de Hoop van Suriname’. Martin is de held in het boek omdat hij de diamant weet te redden voor zijn land. Ook in dit boek legt Doelwijt verbanden met de geschiedenis van Suriname en in het bijzonder met helden uit het verleden zoals bijvoorbeeld Baron, een Marron die in een moeras in het binnenland Fort Buku heeft laten bouwen, dat niet te veroveren was.

Martin hield van avonturen en zou daarom wel Martin van het Avontuur willen heten. Of toch liever Baron? Dat was een Marron, die een onoverwinnelijk fort had gebouwd.
Baron was een slimme jongen, die zelfs met zijn meester naar Nederland was geweest. Toen hij terugkwam in Suriname, verwachtte Baron dat hij zou worden vrijgemaakt. Eindelijk zou hij dan geen slaaf meer zijn, maar een vrije neger! 
Mooi niet. Zijn meester had hem doodgewoon weer verkocht (…)
(blz. 45)

Stop je hoofd nooit in een spinnenweb

De titel Stop je hoofd nooit in een spinnenweb is een vertaling van een Surinaamse odo, een spreekwoord. Ook in dit boek kom je veel te weten over de cultuur en geschiedenis van Suriname. Martin speelt weer een belangrijke rol. In Paramaribo krijgt hij een onderscheiding van de president voor zijn heldendaden in Frankrijk. Daarna maakt Martin kennis met Isolde die met haar Surinaamse vader en Nederlandse moeder naar Suriname is geëmigreerd. Isolde heeft het niet gemakkelijk op school omdat zij wordt gepest en ‘bakra’ of ’witje’ wordt genoemd. Clay blijkt een van de pesters te zijn. Clay’s vader heeft een goudzoekersbedrijf. Samen ontdekken de drie kinderen dat vanuit de goudmijn van Clay’s vader ‘goudpepietjes’ (goudklompjes) worden gestolen…

Op het erf van het huis waar ze gisteren waren geweest, stond iemand een kuil te graven.
‘Dat is baas Tuur,’ zei Clay. ‘Zal ik het hem vragen?’
‘Doe maar,’ zei Martin.
‘Baas Tuur,’ riep Clay, ‘we hebben een vraag.’
De man ging door met aarde op een hoop te scheppen en keek even op. ‘Ben jij niet de zoon van Hagens?’
‘Ja, baas Tuur.’
‘Wat is je vraag?’
Opeens stond Clay met een mond vol tanden. Wat moest hij zeggen? Hij kon toch moeilijk plompverloren naar gestolen pepieten en dode apen vragen.
(blz. 74)

Interview met Thea Doelwijt

Thea Doelwijt over het Doe-theater, 22 mei 2016.