Stijn Streuvels

Van bakker tot Nobelprijskandidaat
Heule, 3 oktober 1871 ‒ Ingooigem, 15 augustus 1969
Geschreven door Koen Rymenants

‘Ja, we zijn ook eens van de jongeren geweest, van de modernen!’ Dat herinnerde Stijn Streuvels (pseudoniem van Frank Lateur) zich toen hij in 1929 hulde bracht aan de zeventigjarige dichter Willem Kloos. Rond diezelfde tijd diende een nieuwe generatie literaire jongeren zich aan. Zijn vernieuwende imago zou Streuvels daardoor al gauw verliezen, maar niet zijn grote reputatie in de moderne Vlaamse literatuur.

Van Nu en Straks

Dertig jaar eerder was Streuvels’ eerste boek verschenen: Lenteleven (1899). Die bundel verhalen over boeren en arbeiders sloot inderdaad naadloos aan bij de doorbraak van het toen moderne naturalistische proza, waarin schrijvers laten zien hoe sterk afkomst en erfelijkheid het leven bepalen. Streuvels behoorde tot de nieuwe ontdekkingen in de tweede reeks (1896-1901) van het Vlaamse tijdschrift Van Nu en Straks.

Toen Lenteleven verscheen, werkte Streuvels nog als brood- en banketbakker in het West-Vlaamse dorp Avelgem. Voor het bakkersvak was hij opgeleid nadat hij voortijdig van school was gegaan. De literatuur leerde hij ondertussen beter kennen door zelfstudie. Hij verdiepte zich in verschillende talen en dialecten en las het proza van buitenlandse voorbeelden als de Franse schrijver Émile Zola en de Amerikaanse schrijver Edgar Allan Poe. Via het Frans vertaalde hij werk van eigentijdse Noorse en Russische auteurs in het Nederlands. Bij zijn eerste literaire pogingen werd hij gecoacht door Van Nu en Straks-redacteur Emmanuel de Bom.

Aanvaardbaar naturalisme

Streuvels kreeg al vroeg erkenning. Toen in 1903 de eerste Nobelprijs voor literatuur werd uitgereikt, was hij een van de drie kandidaten die België voordroeg. Zowel in 1905 als in 1911 werd hij bekroond met een Belgische staatsprijs.

Al hadden conservatieve katholieke critici zich nog verzet tegen het rauwe realisme van Lenteleven, bij het begin van de twintigste eeuw bleek dat een achterhoedegevecht. Streuvels’ proza was al met al idealistischer getint dan dat van Cyriel Buysse, die andere Vlaamse naturalist. Het ging ook minder expliciet in op taboe-onderwerpen als seksualiteit. Daardoor was het aanvaardbaarder voor de Vlaamse literaire wereld, die destijds werd beheerst door de katholieke moraal.

Visueel schrijven

De stijl van Streuvels is een persoonlijke variant van het ‘schilderen met woorden’ zoals Lodewijk van Deyssel dat in Nederland beoefende. Ook de herinnering aan het taalgebruik van de beroemde priester-dichter Guido Gezelle, een broer van Streuvels’ moeder, was nooit ver weg. Streuvels ontwikkelde een uitgesproken visuele manier van schrijven waarbij hij ruim gebruik maakte van woorden en wendingen uit het dialect van West-Vlaanderen.

Mede door de stijl krijgen het noodlot en vooral de machtige natuurelementen in het werk van Streuvels mythische proporties. Dat is bijvoorbeeld het geval in de novelle De oogst (1900), waarin de landarbeider Rik Busschaert door een zonnesteek wordt geveld:

De grond rende onder zijn voeten weg en zijn ooren scheurden van vreeselijk geruchte. Dat was het groote zonnefeest, de zomerdans, de wereld aan ’t gruizelbotsen tegen de zon die daar grijpelijk dicht het koorn omvlamde. Rik wist dat ’t met hem gedaan was; daar kwam een vuurspits op hem afkletsen en hij viel verdonderd achterover ‒ dan, niets meer.

In de roman De vlaschaard (1907) dient de eeuwige cyclus van de seizoenen dan weer als achtergrond voor het generatieconflict tussen boer Vermeulen en zijn zoon Louis.

De moderne tijd

Streuvels was ongetwijfeld een mens van zijn tijd. Hij vertoonde zich in modieuze pakken en volgde de nieuwste technische snufjes. Hij was een early adopter van de fiets en de typemachine en werd een bevlogen amateurfotograaf die honoraria en prijzengeld inzette om steeds betere camera’s te kopen. Hij fotografeerde mensen en landschappen voor zijn plezier, maar ook als documentatie voor zijn romans.

Toch raakte zijn werk gaandeweg gedateerd in de ogen van jongere schrijvers. Zo had Marnix Gijsen het over ‘de meteorologische bulletijns van Streuvels en zijn navolgers’. Streuvels’ beroemde natuurbeschrijvingen hadden anderen geïnspireerd tot streek- en boerenromans die volgens Gijsen meer weg hadden van het weerbericht dan van grote literatuur.

In een pas na zijn dood gepubliceerde dagboekaantekening uit de jaren vijftig schreef Streuvels zelf:

Virginia Woolf ontdekt – echte revelatie. Had ik haar dertig jaar vroeger gelezen, zeker zou het op mij een geweldige indruk gemaakt hebben. Ik zou ánders geschreven hebben, de uitwendige dingen anders gezien en er de inwendige meer naar voren gebracht hebben. Ik heb haar te laat leren kennen.

Ondanks die laattijdige kennismaking met de modernistische psychologie in de romans van zijn Engelse tijdgenoot Virginia Woolf had Streuvels wel degelijk aandacht gehad voor de ‘inwendige dingen’. Zo besteedt de verteller in ‘Het leven en de dood in den ast’, opgenomen in de bundel Werkmenschen (1926), veel aandacht aan de gedachtewereld van de personages.

In het verhaal volgen we vijf arbeiders die aan het werk zijn in een ‘ast’, een droogoven waarin ze de wortels van de cichoreiplant met een machinale regelmaat verwerken tot een vervangproduct voor koffie. De komst van de oude zwerver Knorre, die ’s nachts in de ast zal sterven, confronteert de vijf met hun eigen herinneringen, dromen, onderlinge relaties en beperkingen. Ze veranderen inwendig, maar zinvol spreken over die transformatie blijkt onmogelijk: ‘van ’t geen in de diepere lagen van hun onderbewustzijn begraven ligt, kunnen ze elkander niets mededeelen’, zegt de verteller.

Leven van de pen

Ook ander werk van de ouder wordende Streuvels geeft zicht op de breedte van zijn professionele schrijverschap. Hij publiceert een nieuwe grote roman, De teleurgang van den Waterhoek (1927), waarin een geïsoleerde landelijke gemeenschap zich bedreigd weet door de bouw van een nieuwe brug. Maar daarnaast komt hij met tal van andere genres op de markt. Ze bevestigen zijn reputatie maar moeten ook de schoorsteen laten roken.

Zo bewerkt Streuvels oude verhalen over Reinaert de vos en Genoveva van Brabant, tekent hij de kinderwereld van zijn dochter Dina in Prutske (1922) en waagt hij zich in Alma met de vlassen haren (1931) aan een modern heiligenleven. Hij schrijft ook een meerdelige autobiografie: Heule (1942), Avelghem (1946) en Ingoighem (I, 1951; II, 1957), met onder meer een uitvoerig verslag van zijn reis naar Palestina en het Middellandse-Zeegebied in 1935.

De Nobelprijs zou hij ondanks verschillende nominaties nooit ontvangen, maar een literaire beroemdheid bleef hij. Het Lijsternest, zijn huis in Ingooigem, werd een trekpleister voor geestdriftige lezers en literaire vrienden. Vandaag is het een museum en een schrijversresidentie waar hedendaagse auteurs als Anne Provoost en Koen Peeters tijdelijk hun intrek namen.

Prijs der Nederlandse letteren voor Stijn Streuvels (1962)

In de Ridderzaal te Den Haag krijgt de 91-jarige schrijver Stijn Streuvels uit Vlaanderen de Prijs der Nederlandse Letteren uitgereikt voor zijn hele oeuvre, in aanwezigheid van o.a. dichter Adriaan Roland Holst. J.M.L.T. Cals, minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschap, spreekt Streuvels toe en reikt de prijs uit, waarna Streuvels een dankwoord uitspreekt.