Han G. Hoekstra

Dichter voor grote en kleine mensen
Den Haag, 4 september 1906 – Amsterdam, 15 april 1988
Geschreven door Janneke van der Veer

"Ik heb een ceder in mijn tuin geplant, / gij kunt hem zien, gij schijnt het niet te willen." Wellicht zijn dit de bekendste dichtregels van dichter/journalist Han G. Hoekstra. Het gedicht ‘De ceder’ dateert uit 1941 en werd opgenomen in Novellen en gedichten, het Boekenweekgeschenk van dat jaar. Hoekstra bezingt hierin de kracht van de verbeelding. Alleen wie gelooft in de schoonheid en kracht van de ceder, in dromen en idealen, kan de grillen van het noodlot trotseren. Een sterk statement in tijden van oorlog.

Hagenaar

Hendricus Gerard Hoekstra werd op 4 september 1906 geboren in Den Haag. Hij was enig kind. Zijn vader was beeld- c.q. steenhouwer en werkte vaak elders, zijn moeder werkte als coupeuse voor de betere kringen. Van haar kreeg de jonge Han de christelijke beginselen mee, terwijl zijn vader hem vertelde over Aristoteles en Nietzsche. Later zou Han G. Hoekstra verklaren dat hij weinig op had met het geloof: "Met dat soort dingen hield ik me niet bezig. Christelijk voelde ik me niet, onchristelijk ook niet. Niks, denk ik."

Na de mulo ging hij op voorstel van zijn moeder naar de kweekschool. In deze periode schreef hij zijn eerste gedichten. In 1924 debuteerde hij met het gedicht ‘Bij het vallen’ in het tijdschrift Eigen haard. Na het behalen van het onderwijzersdiploma op 17 juni 1927 werkte hij korte tijd in het onderwijs. Dat was geen succes, waarna hij een jaar bij de Pensioenraad werkte. Een collega daar daagde hem uit een gedicht naar Opwaartsche Wegen te sturen. Toen ‘Koorddanser’ werd gepubliceerd, wist Hoekstra het: "Schrijven, dat ís het."

In 1929 begon hij als aankomend journalist bij het Haagse dagblad De Nieuwsbron, waar hij collega’s als Jan Campert en Ben van Eysselsteijn leerde kennen. Ondertussen ging hij door met dichten en publiceren. In 1933 verscheen zijn eerste bundel, Dubbelspoor, met onder meer gedichten over het dichterschap, kind-zijn en vrouwen.

Redacteur in Amsterdam

Datzelfde jaar verhuisde hij naar Amsterdam. Op voorspraak van Campert werd hij redacteur bij uitgeverij Strengholt. Na twee jaar kreeg hij de redactionele leiding over Den Gulden Winckel, een populair tijdschrift over boeken. In die functie groeide zijn literaire netwerk én zijn verknochtheid aan Amsterdam. Tegelijk kreeg hij steeds meer bekendheid als dichter, waarbij hij zich vooral liet inspireren door voorvallen en waarnemingen uit het dagelijks leven en zijn naaste omgeving. Zijn gedichten zijn over het algemeen licht van toon en kenmerken zich door een toegankelijk taalgebruik. Hoekstra moest niets hebben van gewichtigdoenerij.

Net als Adriaan Morriën (1912-2002) en Vasalis (1909-1998) werd hij tot de dichters van het kleine geluk gerekend. Het zijn onder meer deze dichters die werden samengebracht in het literaire tijdschrift Criterium, dat Hoekstra in 1940 samen met Cola Debrot (1902-1981) en Ed. Hoornik (1910-1970) oprichtte. Ondertussen was hij in 1935 getrouwd met Erica Welter, met wie hij twee kinderen kreeg, Annebet in 1935 en Joost in 1940.

Tweede Wereldoorlog

Vlak voor de Duitse inval in Nederland op 10 mei 1940 verscheen Hoekstra’s tweede dichtbundel: Het ongerijmde leven. Hierin is onder meer sprake van zijn betrokkenheid bij de oorlog die dan elders al is uitgebroken: "Het brandt hiernaast;/ alom vlucht, alom haast./ Overal schroeilucht."

Hoekstra had uitgesproken opvattingen over wat juist of rechtvaardig was, maar hanteerde die zoals veel Nederlanders op praktische wijze. De oorlog was ook een kwestie van overleven, en daarom vaak van het volgen van verschillende sporen. Zo zette hij aanvankelijk zijn werk voor uitgeverij Strengholt voort en sloot hij zich aan bij het door de Duitsers gesanctioneerde Verbond van Nederlandsche Journalisten. Wel besloot hij in 1942 het redacteurschap van Criterium en Den Gulden Winckel te beëindigen, toen kunstenaars om te publiceren verplicht werden lid te worden van de Kultuurkamer. Voor zijn literaire activiteiten was hij toen aangewezen op het illegale circuit. Daar ook hield hij lezingen over zijn vriend Jan Campert, wiens dood op 12 januari 1943 in concentratiekamp Neuengamme hem zeer had aangegrepen. Via een collega had hij tevens contact met het Kunstenaarsverzet en de verzetsgroep CS-6. Voor deze groepen verzorgde Hoekstra de correspondentie en zamelde hij geld in. Een andere activiteit was het bijeenbrengen van verzetspoëzie, waardoor hij contact kreeg met de illegale uitgeverij De Bezige Bij, die in 1944 Het Vrij Nederlandsch Liedboek uitbracht. Verder was hij betrokken bij de verzetskrant Het Parool.

Vanwege al zijn activiteiten was Hoekstra in die jaren vaak van huis. Onder andere daardoor strandde zijn huwelijk. Ook het feit dat Hoekstra zeer gesteld was op zijn vrijheid en regelmatig vriendinnen had, speelde daarbij een rol. Met de huwelijkstrouw nam hij het niet zo nauw, ook na de oorlog niet. Uiteindelijk trouwde hij nog drie keer, in 1950 met Ank Kamerling met wie hij datzelfde jaar zoon Roeland kreeg, in 1952 met Hilda Tjeenk Willink en in 1955 met Jettie van Gelder. Uit dit laatste huwelijk werd in 1957 dochter Hannejet geboren.

Journalist en dichter

Na de oorlog werd Hoekstra algemeen verslaggever bij Het Parool. Daarnaast schnabbelde hij bij met het vertalen en bewerken van boeken, en het schrijven van artikelen voor verschillende tijdschriften. Samen met collega’s als Wim Hora Adema, Annie M.G. Schmidt, Ton van Duinhoven, Eli Asser en Jeanne Roos vormde hij het succesvolle journalistencabaret De Inktvis. Ondertussen bleef hij als dichter actief. In 1946 verscheen onder het pseudoniem Victor le Chaste een bundel erotische gedichten, Amorosa. Vrijwel tegelijkertijd zag ook – onder zijn eigen naam - Panopticum het licht, een bundel waaruit hoop en verwachting spreekt. Hoekstra was in de eerste plaats journalist. Dichten was voor hem een ‘superieur soort spijbelen’, zei hij in 1956 in een interview in het dagblad De Tijd. In dat jaar verscheen ook de verzamelbundel De zandloper. Een gedicht uit deze bundel is 'Reden van bestaan'.

Audio file
Het gedicht 'Reden van bestaan', voorgelezen door Han G. Hoekstra

Reden van bestaan

Wandelend op de Hogewal 
In Holland’s netste stad: Den Haag 
Geloof ik zeker voor vandaag 
Het afgerond restant te zijn 
Van een uitbundig ongeval, 
De nasleep van een lentedag 
Die jong en elegant begon 
(bloemen en vogels en veel zon) 
Maar waarvan niemand indertijd 
De resultaten overzag. 
Dit is verwijt noch zelfbeklag 
Slechts de gedachte aan een daad, 
Die mij bereidde en leven laat — 
Om Godswil, ofwel zonder meer, 
Uit hoofde van een lentedag.

Poëzie voor kinderen

Voor zijn kinderen was Hoekstra een vaak afwezige vader. Echter al in de oorlog begon hij versjes voor hen te schrijven. In 1943 had hij zijn eerste bundel klaar, maar gelegenheid om die te publiceren was er toen niet. Pas in 1947 verscheen Het verloren schaap, voorzien van tekeningen van Fiep Westendorp. Eén van de gedichten in deze bundel was 'De kinderen uit de Rozenstraat'.

De kinderen uit de Rozenstraat

De kinderen uit de Rozenstraat
hebben altijd vuile handen,
ze hebben meestal een gat in hun mouw,
en ongepoetste tanden.

De kinderen uit de Rozenstraat
hebben altijd slordige haren,
ze hebben vaak een splinter in hun hand,
en builen, bulten en blaren.

De kinderen uit de Rozenstraat
lopen meest op blote voeten,
ze zijn de hele dag op straat,
alsof ze nooit eten moeten.

De kinderen uit de Rozenstraat
schijnen zich nooit te verschonen,
ze mogen alles wat ik niet mag.
'k Wou soms wel in de Rozenstraat wonen ...

Het vernieuwende karakter van Hoekstra's kinderpoëzie werd geprezen. Recensenten schreven vol lof over de fantasierijke humor, de tegendraadsheid en het rijke klankspel – elementen die drie jaar later ook herkend werden in Het fluitketeltje en andere versjes van Annie M.G. Schmidt. Het succes leidde ertoe dat Hoekstra, net als Schmidt, ook versjes ging schrijven voor Het Parool. En er verschenen verschillende andere bundels van zijn hand, zoals in 1948 De ijsmuts van Prins Karel en een paar andere versjes en in 1953 Versjes uit de grabbelton

Levenseinde

Terwijl er in Hoekstra's privéleven op tal van manieren sprake was van turbulentie, kwam er in 1971 bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd een einde aan zijn werkzame leven als journalist. Zonder Het Parool leek zijn leven doellozer. Tot dichten kwam hij vrijwel niet meer. Lichtpuntjes waren opdrachten van uitgevers als Geert Lubberhuizen die hem klussen aanbood bij De Bezige Bij. Verder deed de verschijning van Verzamelde gedichten in 1972 hem goed, evenals de rijk geïllustreerde uitgave met kinderversjes Rijmpjes en versjes uit de nieuwe doos in 1976. Het is in die jaren dat verschillende lichamelijke en geestelijke ongemakken de kop opstaken. Een onomkeerbaar proces van aftakeling dat eindigde in zijn overlijden op 15 april 1988.

Waardering

Aan waardering heeft het Han G. Hoekstra niet ontbroken. In 1956 ontving hij de Literatuurprijs van Stichting Kunstenaarsverzet 1942-1945 voor zijn bijdrage aan de jeugdliteratuur. Vervolgens werd in 1972 zijn gehele oeuvre bekroond met de Constantijn Huygensprijs en in 1985 volgde de Jacobsonprijs van het Tollensfonds.