Van oude dagen, de dingen die voorbij zijn

Tjalie Robinson, 1965

De ‘stem van Indisch Nederland’ werd hij genoemd: Jan Johannes Theodorus Boon, beter bekend onder de pseudoniemen Tjalie Robinson en Vincent Mahieu (1911-1974). Hij werd geboren toen zijn Hollandse vader, KNIL-militair Cornelis Boon, en Indische (Engels-Javaanse) moeder, Fela Robinson, met verlof in Nederland verbleven. Zijn jeugd bracht hij door in het koloniale Nederlands-Indië. En die jeugd zou hem vormen: een leven op het snijvlak van twee werelden, die van de Nederlandse kolonisator en de Indonesische gekoloniseerde, twee werelden die met de Tweede Wereldoorlog (1942-1945) en de Indonesische onafhankelijkheidsstrijd (1945-1949) definitief tegenover elkaar kwamen te staan.

Bezetting

De Japanse bezetting bracht Jan Boon door in verschillende krijgsgevangenenkampen, eerst in Tjimahi (West-Java), later in kamp Changi bij Singapore. In Tjimahi werd blank van bruin gescheiden: de Nederlanders van de Indo-Europeanen, waartoe Boon behoorde. Hij schreef erover met scherpte en humor. Tijdens zijn gevangenschap ontdekte Boon het doorzettingsvermogen en creatieve ondernemerschap van zijn eigen gemeenschap: het talent van de Indo om te overleven met weinig. Het zou een belangrijk thema worden in zijn literaire werk.

Na de oorlog werd Jan Boon journalist, onder andere bij het ochtendblad De Nieuwsgier, waarin hij zijn beroemde Piekerans van een straatslijper publiceerde. ‘Piekerans’ is Indisch voor ‘piekeren’, ‘mijmeren’, of ‘ergens over nadenken’. Een ‘straatslijper’ is iemand die over de straten slentert. En dat deed Boon vaak. Een groot deel van zijn verhalen speelt zich dan ook af op straat, waar Indo’s als hijzelf te vinden waren, die worstelden met hun identiteit – niet Nederlands en niet Indonesisch – en die daardoor hun eigen identiteit ontwikkelden. Op straat kwamen zij bij elkaar, daar aten en dronken zij, en maakten muziek die later bekend zou worden als ‘Indo-rock’. En op straat praatten zij in hun eigen mengtaal: het petjo, ook wel ‘de kromtaal van de speelplaats’ genoemd.

Petjo

Het petjo werd tussen 1850 en 1950 gesproken, vooral in Batavia (nu Jakarta), en was gevormd uit Nederlandse woorden en een Maleise grammatica. De taal had een grote sociale functie: als bindmiddel voor een groep die op zoek was naar een eigen imago en waardigheid. Na de onafhankelijkheid van Indonesië verdween het petjo uit de stad. In de nieuwe republiek was voor Indo-Europeanen dan ook nauwelijks ruimte. Velen van hen kwamen terecht in een situatie van armoede en woningnood. Het Indonesische bewind gaf de prioriteit aan eigen staatsburgers. Indo’s werden teveel geassocieerd met Nederlanders aan wie het stigma van het kolonialisme kleefde. Zo ook Jan Boon. Maar die weigerde zijn eigen Indische identiteit voor het Indonesisch staatsburgerschap op te geven. In plaats daarvan migreerde hij in 1955 naar Nederland. Daar stelde hij zich één doel: het Indisch erfgoed in stand te houden, de gemengde afkomst te promoten, in plaats van zich ervoor te schamen. Onder de naam Tjalie Robinson richtte hij het eerste Indische tijdschrift op: Over de brug, later omgedoopt tot Tong Tong en nog later tot Moesson. Mede op zijn initiatief kwam ook de Pasar Malam Besar  tot stand, een jaarlijks terugkerend Indisch evenement dat bij de vijftigste aflevering, in 2008, 133.000 bezoekers telde. Het festival bestaat nog steeds, tegenwoordig onder de naam Tong Tong Fair.

In de jaren zestig stichtte Tjalie Robinson The American Tong Tong voor Indo-Europese emigranten in Amerika. Hiermee ontpopte hij zich als de spreekbuis van de Indische gemeenschap wereldwijd, als strijder voor het behoud van de Indisch-Nederlandse en Indo-Europese geschiedenis en de typisch Indische mengcultuur: mede dankzij hem werd ‘halfbloed’, of ‘Indo’ een identiteit om trots op te zijn.

Indo-Europese wereld

In Boons literaire werk, geschreven onder de naam Vincent Mahieu, komen al deze aspecten aan de orde. Verder worden zijn romans en verhalen gekenmerkt door een bijzonder levendig Indisch-Nederlands, met veel actie en dialogen, meestal weergegeven in het petjo. De taal die verdwenen was, herleeft in het werk van Tjalie Robinson/ Vincent Mahieu, die het als zijn moedertaal beschouwde. Titels van zijn boeken zijn: Tjies (1960) en Tjoek (1961), Schuilen voor de regen (1989) en Schat, schot, schat (1990). In 1992 werden zij gebundeld tot het Verzameld werk van Vincent Mahieu.

In deze romans en verhalen herleeft niet alleen de taal, maar de hele wereld van de Indo-Europeanen in Indonesië. Tjalie Robinson / Vincent Mahieu beschreef die wereld in een mix van stijlen: van journalistieke observatie tot mijmering, als peinzende overdenking, of herdenking, met heimwee, maar vooral ook met humor. Zijn werk staat bol van de kleurrijke herinneringen aan vroeger, vooral aan straten en huizen: de plekken waar de Indische cultuur en het petjo opbloeiden. Een voorbeeld is het verhaal ‘Van oude dagen, de dingen die voorbij zijn’, uit 1965. De titel spreekt voor zich: de verteller blikt terug op vroeger, op zijn jeugd, en in het bijzonder op het moment dat hij, als kleine jongen in Nederlands-Indië, wakker werd, met alle tropische huis-, tuin- en keukengeluiden die daarbij hoorden. Daarnaast klinkt in deze titel natuurlijk de echo van de Indië-klassieker van Louis Couperus: Van oude menschen, de dingen, die voorbijgaan (1906).

Dit is voor veel mensen misschien sentimentele kost. Wie niet van sentimentele kost houdt, sla dit hoofdstuk over. En denk er niet aan dat de vreugden van heden de sentimentaliteiten zullen zijn van later. Dit alles gaat ook voorbij. We realiseren het ons nauwelijks in de haast van alle dag. En zonder dat we het weten, voltrekt zich een omwenteling in het leven, die genadeloos afrekent met het leven van onze ouders. En straks afrekent met ons leven. Wat beleven we nu niet meer? Het eigen ontwaken in de morgen.
Als je even alleen bent met het huis en met andere bewoners van het huis. Eerst de nieuwe geluiden van de nieuwe dag; in werkelijkheid de laatste geluiden van de nacht; het sjirpen van de krekels in het gras, het snorren van de gaäng in de oude steenhoop, de laatste schrille kreten van de tjodot onder de dakrand en de laatste spookachtige roep van de koekoek-beloek. Het heel verre klik-klak van de hoeven van een sadopaardje. En dan komt het werkelijk eerste geluid van de nieuwe dag: het geruis van de opengaande klamboe in de slaapkamer ernaast als Ma opstaat. En dan het fijne klikje van de wekker als het alarmsignaal onschadelijk wordt gemaakt. De wekker is werkelijk nog nooit afgegaan. Alleen vaak onverwachts ‘s middags, als die duivelse jongens er weer met hun fikken aan gezeten hadden intussen.
Dan het frou-frou van haar kimono en het lichte gerinkel van haar sleutelring, dan het gemoedelijke set-set-set van haar Japanse rieten sloffen op weg naar de badkamer. Maar eerst nog een verheugde geeuw en het bladak-bladak van de staart van Fidèle tegen stoelen en kasten, als hij meehuppelt met moeder de vrouw, proestend en briesend, terwijl zijn nagels rikketikken op de vloer alsof er een zak met erwten leegloopt. Dan klinkt het zachte maar klare geluid van hout-op-hout: als de palang-intoe van de deur gaat, het knarsen van een sleutel in het slot en een seconde later ritsen halsoverkop Fidèles nagels langs de vloer als hij de deur uit stormt voor een snelle inspectie van het erf en een onstuimige achtervolging van een laatste hevig ontwaakte kat.
Terwijl dan de hond gemelijk snuivend om het huis heen loopt om visitekaartjes op te sporen van zwervende honden aan de djohar-, de djeroek- en de papajaboom, de bloempotten en Godbetert zelfs aan de rotanstoel in de voorgalerij (zacht janken, hard krabben), is Ma aan het werk gegaan. (uit: Piekerans van een straatslijper, 1965)

Eerste migranten

‘Al deze dingen zijn voorbij. Wah, om te njengen, seh!’ verzucht de verteller tenslotte. Njèngen betekent huilen, maar toch wordt de toon van dit verhaal nergens zwaarmoedig. Dat kon ook niet, want de Indische lezers en lezeressen mochten niet te lang terugblikken, zij moesten vooruit. Slechts bij tijd en wijlen kon de migrant met heimwee verlangen naar zijn geboortegrond, naar ‘de tijd van vroeger’ , ofwel de tempo doeloe. Vaker moest er gewerkt worden, aan de noodzakelijke integratie in het nieuwe, kille vaderland, én aan het behoud en de verspreiding van de eigen Indische identiteit. Veel van de problemen die hedendaagse migranten in Nederland ondervinden hebben de Indische Nederlanders al in de jaren vijftig doorstaan. Het lezen van de boeken van Tjalie Robinson/ Vincent Mahieu, of van het Indisch maandblad Moesson, dat nog altijd bestaat, en natuurlijk ook het bezoeken van de Pasar Malam Besar / Tong Tong Fair doen deze problematiek beter begrijpen. De eerste migranten in Nederland waren de Indische Nederlanders en de Molukkers. Van hun geschiedenis, deels opgetekend in het werk van Tjalie Robinson/ Vincent Mahieu, en van de levensgeschiedenis van Jan Boon (in 2008 beschreven door Wim Willems in diens boek Tjalie Robinson: biografie van een Indo-schrijver), kunnen we dan ook een heleboel leren.