De levende afgod of De geschiedenis van een kankantrieboom

Jan de Liefde, 1890
Geschreven door Michiel van Kempen

De levende afgod of De geschiedenis van een kankantrieboom van J. de Liefde, verscheen bij uitgeverij Höveker & Zoon te Amsterdam in 1891. Het boek werd samen met twee andere teksten van De Liefde herdrukt in 1900 onder de titel De geschiedenis van een kankantrieboom. Jan de Liefde (1814-1869) noemt zijn tekst ‘een verhaal’, maar op grond van het aantal van 53 pagina's zouden we tegenwoordig spreken van een novelle. Gezien het handelingsverloop en de anderhalve eeuw omvattende vertelde tijd, kan ook van ‘kleine roman’ gesproken worden. 

Christelijk

Het omslag van de herdruk toont een afbeelding van een grote boom waaronder een zwarte man met een houwer klaarblijkelijk een andere zwarte man heeft neergemaaid, terwijl een plantersfiguur en anderen opgewonden naar de plek des onheils komen. Het frontispice (de illustratie tegenover de titelpagina) laat een scène zien waarin een witte man op een verhoging staat en met een bijl de boom te lijf gaat. 

Daarmee is al aangegeven dat het boek blijft binnen het christelijk-ideologische gedachtegoed dat kenmerkend is voor alle 19de-eeuwse romans over ‘de West’ (het Nederlands-Caraïbisch gebied, en dan met name Suriname). Maar het is hier wel een vrijzinnig-protestants gedachtegoed, want een nadere, méér christelijke verklaring voor de heidense staat van de mensen die in slavernij zijn gebracht zoals hierna volgt blijft meestal afwezig:

Wel is de levende God dezelfde zoowel in Afrika als hier; maar deze kenden zij niet. En hoe zouden zij Hem ook kennen, daar zij niets van Hem gehoord hadden? En hoe zouden zij van Hem hooren, daar er toen nog geen zendeling tot Afrika was doorgedrongen, om door liefde gedrongen, Hem, die liefde is, aan de Afrikanen te prediken. (p. 13)

Dit geïsoleerde citaat lijkt te suggereren dat De geschiedenis van een kankantrieboom een bekeringsgeschiedenis is. En dat is het óók. Maar het is tegelijkertijd in veel opzichten een verfrissend authentiek en goed gedocumenteerd verhaal over de slaventijd. Dat is te zien aan de hand van de navolgende becommentarieerde weergave van de plot van het verhaal.

Het boek begint met een beschrijving van ‘de levende afgod’: de kankantrie ofte wel de reuzenkatoenboom. Dat is een enorme boom die vaak wordt aanbeden en aan de voet waarvan mensen vaak offergaven neerleggen. Aan die beschrijving valt meer dan een eeuw na de publicatie van het verhaal niets af te doen, want iedereen die ooit het Amazoneregenwoud heeft bezocht weet dat deze bomen zich inderdaad verheffen ‘ver boven de hoofden van alle zonen des wouds omhoog, alsof zij geboren zijn om over hen te heerschen.’

Individuen

Het eerste hoofdstuk verplaatst de lezer naar het einde van het jaar 1699. Op een Surinaamse plantage komen nieuwe slaven uit Afrika aan en zij worden onderricht door hun nieuwe meester. Opmerkelijk is dat de nieuw aangekomenen onderscheiden worden naar hun afkomst - Sokko, Mandingo, Demakuku, Loango - en dat van elk der groepen iets gezegd wordt over hun uiterlijk en aard. In de 19de-eeuwse bellettrie over de West-Indische slavernij is dit zeer uitzonderlijk: in andere boeken worden de slaven alleen als Afrikaanse ‘negers’ of ‘zoutwaternegers’ aangeduid. Het effect van De Liefdes serieuze aandacht voor de mensen als individuen en niet als leden van een collectief zonder vorm, is dat zijn verhaal meer diepgang krijgt. We krijgen opeens een scherper zicht op de menselijkheid van de slaven, die in andere boeken zo vaak als brave Hendrikken of onstuimige wilden door het romandecor schuiven, terwijl de witte verhaalfiguren wèl meerdimensionaal worden afgeschilderd.

De volgende passage over de slavenmeester die via een tolk de slaven toespreekt (ook een nooit gezien detail), bevestigt dat De Liefde de psychologische nuance heeft gezocht:

Wat hij zeide was hun tamelijk onverschillig. Slechts éene zaak niet, en deze hadden zij wel gevat. Er was spraak van den arbeid. Zij waren slaven. Wel beloofde de heer, dat hij altijd goed en vriendelijk jegens hen zou zijn, en dat hij het hun niet alleen niet aan voedsel en kleeding zou laten ontbreken, maar hun ook van tijd tot tijd een vrijen dag geven zou, op welken zij van hunnen arbeid uitrusten, of zich naar goedvinden vermaken konden; maar de bijgevoegde waarschuwing, dat zij gestraft zouden worden, wanneer zij hunnen plicht niet deden en in hunnen arbeid nalatig waren, want dat hij alleen voor de vlijtigen een goede, maar voor de tragen een gestrenge heer was, herinnerde hun maar al te zeer, dat zij aan den wil van een ander onderworpen waren, zoodat zij zich weinig over zijne beloften konden verblijden. Terwijl de mannen in een somber zwijgen verdiept en de vrouwen met neergebogen hoofd daar stonden, doch de kinderen, voor welke de aanspraak wat al te langwijlig was, zich uit de handen van hunne moeders trachtten los te maken, om het vele nieuwe, dat zich aan hunne blikken voordeed in oogenschouw te nemen... [enz.] 

De laatste observatie over de nieuwsgierige kinderen is niet alleen opmerkelijk realiteitsgetrouw, maar verhoogt ook de dramatische kwaliteit van het verhaal.

De overtocht

Het tweede hoofdstuk van De geschiedenis van een kankantrieboom geeft het relaas van de overtocht. Van de reis van de West-Afrikaanse kust naar het Caraïbisch gebied bestaan vele versies, maar de onderhavige is - opnieuw - in vele opzichten uitzonderlijk. Na een introducerende alinea die het vertellersheden bevestigt, wordt het woord gegeven aan ‘een jonge krachtige Mandingo-neger, die in zijn vaderland een kleinen handel gedreven had, doch in schulden geraakt en door een onbarmhartigen Muzelman met zijn vrouw en een klein kind als slaaf verkocht was geworden’. Zijn relaas is dus een slave narrative, in Noord-Amerika een veelvoorkomend en beroemd genre (als vluchtverhaal), maar in de Nederlandstalige Caraïbische literatuur een uiterst zeldzame vertelvorm. Wat deze Mandingo-man vertelt, is ook alweer bijzonder. Lezers die fictionele relazen onder ogen zijn gekomen van de middle passage (de tocht van slavenschepen over de oceaan) zullen zich ongetwijfeld hebben afgevraagd waarom de gevangengenomen slaven niet massaal in opstand kwamen. De Afrikaanse verteller geeft hier het antwoord: dat gebeurde ook. In hun wanhoop en vanuit het besef dat ze toch niets te verliezen hebben, storten ze zich massaal op de scheepsbemanning, maar deze blijkt beter voorbereid dan werd verondersteld en de opstand eindigt in een bloedbad.

De roman is a-chronologisch opgebouwd door een vanuit het vertelheden verhalende romanfiguur. In de regel wordt het verleden van de verhaalpersonages kort door de verteller weergegeven. Een vertelling die als afzonderlijk verhaal uit de context te lichten zou zijn, is een zeldzaamheid in de slavernijliteratuur.

Winti

Hoofdstukken III en IV zijn gewijd aan de levenswijze en rituelen van de slaven. De rituele wassing van een haan, een winti-dans en het raadplegen van een orakel worden tot in details beschreven. De auteur blijkt zich goed gedocumenteerd te hebben, in aanmerking genomen de geslotenheid van de Afro-cultuur die in die dagen nog veel groter was dan een eeuw later, en het feit dat de auteur vanuit een koloniaal-christelijk perspectief schrijft. De offerandes aan de heilige kankantrieboom worden door de lukuman (ziener), een buidelrat en een hond smakelijk verorberd. Zo laat hij niet na te beschrijven: "Dat dus beiden, de Obiaman [kenner van de magie] en de Lukuman doorslepen bedriegers zijn, die van de lichtgeloovigheid en het bijgeloof der arme heidenen partij trekken, zal wel geen nader betoog behoeven."

Met hoofdstuk V verplaatst het verhaal zich naar de tijd rond 1750. De oude obiaman [medicijnman] Dezember sterft door de hand van zijn opvolger, de Mandingo Codjo. Voor hij sterft, voorspelt de oude man dat Codjo een verschrikkelijke dood zal sterven. De voorspelling komt uit: de huisslaven worden door Codjo opgehitst een opzichter van de plantage te vermoorden, maar een van hen verraadt de gang van zaken aan de rechter. Codjo wordt geradbraakt.

Tegen de traditionele slavernijverbeelding

Hoofdstuk VIII speelt weer vijftig jaar later, rond 1800. De prediking is in Suriname al ‘een reuk de slavens ten leven’ geworden - zoals dat in de taal van de Statenvertaling heet -, maar vooralsnog aan de plantage van de kankantrieboom voorbijgegaan. De eigenaar wil op de plaats van de boom een nieuwe voorraadschuur bouwen en vraagt zijn slaven toestemming de boom om te hakken. De slaven stemmen toe en krijgen drie dagen vrij om op grootse rituele wijze afscheid van de boom te nemen. Maar amper is de eerste bijlslag gezwaaid, of één van de houthakkers wordt door een uitzinnige zwarte ‘afgodspriester’ gedood. De boom blijft staan.

Deze hele passage gaat in tegen de teneur van bijna alle 19de-eeuwse romans over de slavernij. Dat een eigenaar zijn slaven om toestemming zou vragen, past niet in het beeld van de totale onderwerping van de slavenbevolking, zoals die zo graag in romans geschetst werd – en dan vooral in abolitionistische romans die de afschaffing van de slavernij wilden bevorderen. Dat de slaven toestemming verlenen de boom om te hakken, past weer niet in het beeld van de ‘primitieve negers’ die te vuur en te zwaard alles wat met hun ‘bijgeloof’ te maken heeft verdedigen. Dat de ‘bovennatuurlijke tekenen’ (de bezetenheid van de priester) vervolgens een reden zouden kunnen zijn voor de slaveneigenaar om van zijn voornemen af te zien, is ongetwijfeld in overeenstemming met de historische werkelijkheid dat realistisch denkende eigenaars de gevoeligheden van hun kostbare slavenmacht wilden ontzien. Zij dachten vooral aan de plantageproductie die schade zou kunnen oplopen als er onrust ontstond. Maar ook dit past weer niet in een geschematiseerde planter-slaaf-uitbeelding.

De laatste fase van de geschiedenis speelt zich af rond 1850-1860 wanneer het christendom door de pragmatisch denkende planter is toegelaten. Allen worden gedoopt, de opperpriester en de wintimama's (afgodendienaressen) het laatst. Onder aanvoering van een leriman (zendeling) gaat definitief de bijl in de boom.

Daarmee is een einde gekomen aan een geschiedenis die ruim honderdvijftig jaar omspande. Slechts 53 pagina's heeft de auteur nodig gehad om de hele slavernijgeschiedenis te vertellen, alleen de afschaffing blijft buiten zicht. Hij slaagt daarin door een zorgvuldige keuze van scènes rond een centrale plaats van handeling: de omgeving van de kankantrieboom. Markeert dit boek de overgang naar een meer realistische variant van het slavernijverhaal? Nee, de literatuurgeschiedenis toont anders. In de roman Mozes de Indiaan; een verhaal uit Suriname van Johannes Keuning uit 1898 is het - opnieuw - een jongetje dat als heraut van den Heere Bijbelse taal gebruikt in een bekeringsgeschiedenis waarin de booswichten vanzelf in een kuil met bosvarkens vallen, mits men maar luid genoeg Psalm 92 zingt.