Koloniale jeugdliteratuur uit de West
De Nederlandse koloniën in ‘de West’ (Suriname en de Nederlands-Caraïbische eilanden) hebben in de koloniale tijd een literatuur gekend die gemodelleerd werd naar het voorbeeld van Patria (Nederland). Voor de kinder- en jeugdliteratuur geldt dat niet helemaal: in de koloniën zelf is er nauwelijks jeugdliteratuur geschreven. In Suriname moet je die met een vergrootglas zoeken, op de eilanden is er vóór de 20ste eeuw zelfs helemaal niets. Er zijn wel in Nederland aardig wat jeugdboeken óver de West gepubliceerd, nogal vaak ook door schrijvers die zelf geen stap in het Caraïbisch gebied hadden gezet. Het begrip ‘koloniale jeugdliteratuur’ geeft dus wel een afbakening in de tijd aan: boeken uit de koloniale tijd. Maar zelden betekent het begrip: ‘jeugdliteratuur geschreven ín de koloniën’.
Een papegaai spreekt
In Amsterdam verscheen in 1864, dus een jaar na de afschaffing van de slavernij, de Vertellingen van een Surinaamschen vogel. De schrijfster, onderwijzeres Christina van Gogh, schrijft dat zij zich al langer dan acht jaar in Suriname bevindt, waar zij dus eind 1855 of begin 1856 moet zijn aangekomen. Vanuit Suriname richt zij zich tot de 'jeugdige landgenooten', waarmee zij de Nederlandse lezers bedoelt. Zij beschrijft de vogels van het land, de rivieren, het klimaat en nog zo het een en ander, en komt dan te spreken over een vrouw die haar als vreemdelinge beklaagde, en dat nog wel 'in een land zo ellendig als Suriname, waar zoo weinig geluk en vreugde wonen'. Dat waren woorden die Van Gogh 'onwillekeurig eene huivering aanjoegen'. En toen was er opeens een papegaai in een boom die haar aldus toesprak:
Geloof mij, als ik u verzeker, dat gij hier vele goede en brave inboorlingen zult aantreffen, edele menschen, vol van hulpvaardigheid en opofferende liefde. Veroordeel hen niet, zoo lang zij u nog onbekend zijn; valt hen ook niet hard over de slavernij! Het tegenwoordige geslacht heeft die niet ingesteld; dat deden zijne voorouders in ruwer tijden met ruwer zeden.
Wat hier staat, is maar al te bekend uit literaire boeken: de slavernij wordt voorgesteld als iets dat eigenlijk erg meevalt. Deze verzachtende beschrijvingen vinden we in veel 19de-eeuwse koloniale jeugdboeken. De echte verschrikkingen werden meestal niet beschreven – ook omdat de hoofdpersonen vaak witte mensen zijn.
De papegaai in Van Goghs boek wordt twaalf avonden lang de verteller - zoals dat ook in het genre van Oosterse papegaaienboeken gebeurt. Hij vertelt over een hele reeks mensen die allen worden afgemeten op de schaal van deugd en ondeugd, slechte maar toch vooral ook goede meesters. Veel negentiende-eeuwse literatuur heeft een nadrukkelijk christelijke signatuur, maar Christina van Gogh lijkt het uitsluitend erom te doen te getuigen 'van de noodlottige gevolgen der zonde en van de heerlijke vruchten, die de deugd voortbrengt'. Van enige karaktertekening is dan ook geen sprake. Van Gogh schreef een gruwelijk braaf boekje.
Gemor om versjes
De enige andere uitzondering van koloniale jeugdliteratuur die in het gebied zelf is ontstaan is het Dichtbundeltje voor de Surinaamsche jeugd, dat in 1853 gepubliceerd werd (bij uitgeverij Kruseman in Haarlem) door Cornelis van Schaick. Deze verbleef als dominee van 1852 tot 1861 in Suriname en betoonde zich een energiek publicist met stukken in Surinaamse kranten en een roman voor volwassen lezers, De manja, die opmerkelijk progressieve ideeën verkondigde. De gedichtjes die Van Schaick schreef voor de Surinaamse jeugd zijn over het algemeen brave, maar soms toch ook speelse tekstjes, waarvoor hij duidelijk geïnspireerd was door de Versjes van Hiëronymus van Alphen. Toch veroorzaakte Van Schaicks dichtbundeltje gemor: men vond dat het niet kon dat hij de jongeren gedichtjes voorschotelde met hier en daar woorden in het 'Negerengelsch’. De taal die we nu kennen als het Sranantongo werd in de 19de eeuw een minderwaardige slaventaal gevonden.
Kapitein Stedman
Opvallend is ook dat het aantal Nederlandse jeugdboeken ná de afschaffing van de slavernij in 1863 een veelvoud is van het aantal boeken ervóór. De veroordeling van de gruwelijkheden wordt dan ook steeds duidelijker. Daarin heeft ongetwijfeld kapitein John Gabriël Stedman met zijn Narrative of a five year's expedition against the revolted negroes of Surinam (1796) een grote betekenis gehad. Zijn beschrijvingen en de gravures in zijn veelvertaalde boek hebben veel scènes in slavernijverhalen direct beïnvloed: de slaaf opgehangen aan een haak, de vangst van een reuzenslang, het wegzakken van legerpatrouilles in moerassen.
Veel slavernijromans kennen een vast patroon: ze beginnen vaak met een schipbreuk van de hoofdpersoon. Dan komt de slavenjacht of slavenhandel in Afrika, waarna het décor zich verplaatst naar de kolonie Suriname: de Afrikanen worden gekocht door plantage-eigenaren. Meestal is er een tegenstelling in de witte karakters: er is een persoon die het goede wil en zich tegen de slavernij kant en daar staat dan een wrede meester of opzichter tegenover. De zwarte hoofdpersoon is bijna altijd een Afrikaan van koninklijken bloede, edel van karakter, maar hij moet het onderspit delven.
Edele koningszoon
Zo’n verhaal is Onder de Boschnegers uit 1890 van Ant. S. Reule Nz. De hoofdpersoon is Willem van Bosse die schipbreuk heeft geleden en is opgepikt door een slavenschip waarop hij als schrijver een baantje krijgt. Na de slavenjacht bij de koning van Dahomey wordt de overtocht begonnen. Willem sluit vriendschap met de in slavenboeien geslagen koningszoon Pohama. In Suriname ontvlucht Willem zijn kapitein, hij komt eerst op een plantage, maar wordt later gevangengenomen door ‘bosnegers’ (marrons). Uit hun handen wordt hij gered door Pohama die na een wrede geseling het bos in is gevlucht. Samen weten ze te verhinderen dat de bosnegers de goede planter Vermout vermoorden. Pohama wordt bosnegeropperhoofd, Willem een welvarend opzichter.
De figuur van Pohama is de zoveelste variant op de nobele prins die Aphra Behn in haar roman Oroonoko, or The royal slave (1688) met haar titelfiguur neerzette. Het lijkt wel alsof de koloniale auteurs van de 18de en 19de eeuw de koninklijke afkomst van de neger nodig vonden om de fierheid en onverzettelijkheid van deze verhaalfiguur psychologisch te motiveren.
Ook twee plantagefiguren volgen een bekend patroon: de goede planter Vermout en zijn oude, trouwe ‘neger’ Sambo. Al vanaf de 18de eeuw behoren deze twee figuren tot de standaardbezetting van de slavernijroman, maar Sambo lijkt sterk geïnspireerd door Harriët Beecher Stowe. Zij stelde met Uncle Toms' cabin (1852) de misstanden in de zuidelijke slavernijstaten van Amerika aan de kaak. Internationaal speelde het boek een belangrijke rol in de publieke afkeer van elk systeem van slavernij. De oude Sambo bij Reule lijkt direct op de figuur van de brave Tom geïnspireerd en van zijn hondstrouwe soort lopen er veel rond in de letteren.
Geen Kuifje in Kongo
Veel slavernijromans hangen van clichés aan elkaar en vooral de zwarte karakters zijn vaak van bordkarton. Een aanzienlijk geringer Kuifje-in-Kongo-gehalte heeft de korte roman De levende afgod of De geschiedenis van een kankantrieboom (1891) van Jan de Liefde. Het verhaal is christelijk van gedachtegoed maar het is in veel opzichten een verfrissend authentiek en goed gedocumenteerd verhaal over de slaventijd. Ook hier weer een verhaal over de aankomst van Afrikanen met een slavenschip en een drama dat zich afspeelt op een plantage. Maar hier krijgen de zwarte karakters wel degelijk een individuele karakteruitbeelding: er wordt aangegeven waar ze vandaan komen, hoe elk van hen eruit ziet en het zijn geen wilden of brave Hendrikken. De Liefdes verhaal is een slave narrative, in Noord-Amerika een veelvoorkomend en beroemd genre (als vluchtverhaal), maar in de Nederlandstalige Caraïbische literatuur zo niet een unicum, dan toch een uiterst zeldzame vertelvorm.