Alle vlees

Jacq Firmin Vogelaar, 1980

Het grootste deel van de experimentele schrijvers gaat het niet alleen om de taal. Door een bijzondere en afwijkende taal te gebruiken, willen zij een verandering bewerkstelligen in de wereld. Dat geldt in het bijzonder voor Jacq Vogelaar. Hij baseert zich op marxistische filosofen als Theodor Adorno en Max Horkheimer. Die vonden dat de Europese cultuur en beschaving gebaseerd was op de onderdrukking van het lichaam door de geest: het lichaam, zetel van het zinnelijke genot, wordt te veel aangezien als de bron van het kwaad. In Alle vlees toont Vogelaar hoe de onderdrukking van het lichaam in de huidige maatschappij is geëvolueerd: fysieke repressie heeft plaatsgemaakt voor consumptiedwang. De personages worden letterlijk vetgemest, ze geven zich over aan excessieve consumptie tot ze de slaven geworden zijn van hun eigen honger. De consumptiedrang mondt uit in kannibalisme: aan het einde van het boek staat het feestvarken zelf op het menu. Tussen taal en vlees bestaat nog nauwelijks onderscheid.

Wildgroei van taal

Ook de taal komt in een cyclus van consumptie en uitscheiding terecht, en personages eten hun eigen woorden op. De beelden doen denken aan de vervormde lichamen die Francis Bacon schilderde. Vogelaar tracht in woorden hetzelfde te doen als wat Bacon deed met verf: hij creëert een wildgroei van taal, die zich niet laat indammen door grammatica. Wat begint als een verhaal, ontspoort onmiddellijk, zodat de verteller er nooit in slaagt een gebeurtenis na te vertellen of een gedachte uit te drukken.

(…) maar zelfs als waar is dat we al op de lagere school geleerd kregen dat korte puntige zinnen de voorkeur genieten (maar wat bedoelde onze leraar Taal – betekende ‘puntig’ spits, kortaf, bits, kort maar krachtig, raak recht op het oog? – ik vermoed, na dertig jaar oefenen en afleren, dat hij bedoelde te zeggen ‘korte dunne zinnen’, dat wil zeggen: zinnen die je mond uitspatten, je oor inspringen, in je hersenen prikken als ’t kan en buiten begrip kunnen, ja en amen bedoelde hij ons te leren zeggen, met die komputertaal konden wij volstaan, bescheidenheid was het wachtwoord, je plaats weten en met twee woorden spreken, en als ik nu naar het woord in kwestie kijk moet ik deken aan andere punten die minder met punktuatie en verkeerstekens te maken hebben, en het liefst zou ik een punt zetten, zo mogelik zonder al te veel omhaal van woorden, maar graag ongestoord, niet door frikken op de vingers gekeken, zo lang als je zin hebt – dat wens ik mijn zin toe, om haar in konditie te houden, want ook als het niet naar mijn zin is moet ik bekennen dat ik niet buiten haar kan) moeten we dat proberen te vergeten, nu we rijp en rot genoeg zijn om bestand te zijn tegen de schok van het inzicht dat veel van wat ons in de desbetreffende jeugd met een Neurenbergertrechter is ingegoten, niet alleen tegen onze verlangens maar ook tegen onze belangen en dus verkeerd was, of verkeerd begrepen door degenen die onderricht gaven, of misschien een beetje ranzig, het bederf een gevolg van de persoonlike behoeften van onderwijzers die, achteraf gezien, ook mensen waren en als zodanig de neiging hadden iets van zichzelf in hun werk te leggen, in ons dus, en soms is dat niet zo erg fris meer, dat iets van henzelf, en dan bedoel ik niet de zweetlucht of het kleffe handje, en zelfs als ze meenden dat ze ‘kennis’ aan het overdragen waren, zoals de wet op het onderwijs verordonneert, hadden ze beseft kunnen hebben dat hun diktaat vol gaten zat die niet te dichten waren met bloedstelpende watten noch met stopwoorden (…)

Dit citaat laat duidelijk zien hoe in het proza van Vogelaar literair experiment, taalkritiek en maatschappijkritiek samengaan en elkaar veronderstellen. Het fragment vormt één lange, klonterende taalstroom die niet in klassieke zinnen is ingedeeld. Het maakt deel uit van een ononderbroken en onafgewerkte ‘zin’ die negentien bladzijden beslaat en een afzonderlijk hoofdstuk is in het boek.

In het geciteerde fragment sluiten vorm en inhoud naadloos bij elkaar aan: de inhoud is een commentaar op de vorm en zelfs een verantwoording van die vorm. De woekerende taal geeft uitdrukking aan het verzet van de verteller tegen de taalvormen die hem in het onderwijs werden aangeleerd. Op de lagere school leerde hij zich in korte, eenvoudige en duidelijke zinnen uitdrukken. Volgens de verteller sluiten dit soort zinnen elke vorm van kritisch denken uit, omdat de vorm van dit soort zinnen een hiërarchische verhouding tussen taalgebruikers uitdrukt. De zin fungeert als een bevel: de ene persoon beveelt en de andere gehoorzaamt. Op school leren kinderen gehoorzamen, gezag en discipline aanvaarden, en het aangeleerde taalgebruik belichaamt deze machtsverhouding.

Deze visie houdt meer in dan alleen een kritiek op het onderwijs. Jacq Vogelaar wantrouwt de conventionele taal en de literatuur die zich van deze taal bedient. Hij beschouwt deze taal als een verzameling van verstarde zegswijzen en clichés die tot het domein van de ideologie behoren. De taal is een machtsinstrument geworden. Als verzet tegen de dwang van opgelegd taalgebruik maakt de verteller een buitensporige zin die zich aan alle gezag onttrekt en enkel zijn eigen zin doet. De zin heeft zin om door te gaan: dit spel met woorden drukt bovenal het zinnelijke genot uit dat gepaard gaat met een taalproductie die zich niets aan de regels gelegen laat liggen.

Politieke strijd

De verteller blikt op zijn schooltijd terug als op een politieke strijd, waarbij hem met geweld een bepaalde visie op de werkelijkheid werd opgedrongen. Hij ervaart geestelijke druk als fysieke druk: hij krijgt een trechter in de mond, zoals een gans die wordt vetgemest. Het beeld van de ‘Neurenbergertrechter’ verwijst nadrukkelijk naar het nazisme en de Tweede Wereldoorlog. In de stad Neurenberg hielden de nazi’s hun grote politieke bijeenkomsten, en in dezelfde stad brachten de geallieerden na de oorlog nazi’s voor het gerecht.

De verteller vergelijkt het onderwijs dus met nazipropaganda en suggereert tezelfdertijd dat het zijn gezag ontleent aan het morele gelijk van de overwinnaars van de Tweede Wereldoorlog. De leerkrachten zijn zich echter niet bewust van hun politieke functie. Zij denken dat wat ze vertellen hun eigen, persoonlijke visie op de werkelijkheid is. Ze zien niet in dat hun opvattingen gevormd zijn door het systeem waarin ze optreden.