Thérèse Hoven (Adinda)

Fervent schrijfster en feministe
Den Haag, 2 april 1860 – Den Haag, 11 december 1941
Geschreven door Marijke Denger

Een opvallende persoonlijkheid

Thérèse Elisabeth Hoven was een uitermate productieve schrijfster die een groot publiek had, zowel in Nederland als in de toenmalige kolonie Nederlands-Indië. Ze schreef meer dan honderd werken, waaronder romans, toneelstukken en kinderverhalen, was hoofdredactrice van een damesweekblad en vertaalde boeken. Ook stond ze bekend om haar maatschappelijke betrokkenheid. Ze deed liefdadigheidswerk en zette zich decennialang in voor de vrouwenemancipatie.

Nederlands-Indië en Den Haag

Thérèse Hoven trouwde in 1890 met Sam Kalff, die als militair en later als journalist in Nederlands-Indië werkte. Samen reisden ze af naar de kolonie en vestigden zich in Malang, op Java. Het werd voor Hoven een kort en ongelukkig verblijf. Na de stilgeboorte van haar enige kind en het uiteenvallen van haar huwelijk keerde Hoven een jaar na haar aankomst op Java weer terug naar Den Haag. Daar bouwde ze een succesvolle carrière op als schrijfster en daar bleef ze tot aan haar dood wonen. 

Ook al staan Hovens boeken soms bol van de clichés, toch nodigen ze uit om na te denken over de representatie van hen die in de negentiende en aan het begin van de twintigste eeuw in Nederland als buitenstaanders werden gezien. Dit konden vrouwen zijn, maar ook bewoners van de kolonie. Typerend voor Hovens werk zijn dan ook haar zogeheten 'Indische romans'.

Schrijven over de kolonie

Samen met onder andere Annie Foore en Mina Kruseman wordt Thérèse Hoven tot de bekendste vrouwelijke auteurs gerekend die over Nederlands-Indië schreven. Haar debuutroman Vrouwen lief en leed onder de tropen werd in 1892 onder het pseudoniem Adinda gepubliceerd en zeven keer herdrukt. Dit boek speelt zich af in de jaren tachtig van de negentiende eeuw, deels in Den Haag en op een mailboot, maar vooral op Java. De hoofdpersoon is de twintigjarige Nelly van Vloten. Net getrouwd met een man die zij nauwelijks kent en vol romantische ideeën reist Nelly naar Java, waar het (huwelijks)leven haar flink tegenvalt. Na een reeks pijnlijke incidenten en het overlijden van haar man keert ze aan het einde van de roman terug naar Nederland. De overeenkomsten met Hovens eigen belevenissen in Indië zijn opvallend. Wat echter vooral opmerkelijk is, voor een roman geschreven tijdens de hoogtijdagen van het Nederlandse kolonialisme, is dat de verteller sceptisch is over de Nederlandse aanwezigheid in Indië.

Beschaving naar andere werelddelen brengen

Nelly’s verhaal maakt duidelijk dat mensen in de kolonie, waar ‘de zaken boven het genoegen gaan’, niet zichzelf kunnen zijn. Haar man Theo legt aan haar uit: ‘kind, geloof mij, men moet zich hier in Indië vóór alles kalm houden, anders komt men er niet. Het klimaat is reeds zóó afmattend, dat men zich zooveel mogelijk emoties moet besparen.’ Theo verwoordt hier een opvatting die typisch was voor wat Europanen destijds dachten over de tropen: hoe langer je er verbleef, des te groter was de kans op lichamelijk en moreel verval. Ook het contact met Indo-Europeanen, de nazaten van (meestal) Nederlandse vaders en Oosterse moeders die al eeuwen de Nederlands-Indische maatschappij draaiende hielden, werd vanuit Europees perspectief met argwaan bekeken. Het idee was destijds dat Nederlanders, net zoals andere Europeanen in hun respectievelijke kolonies, de plicht hadden om hun beschaving naar andere werelddelen te brengen en zo het leven van de inheemse bevolking te ‘verbeteren’. Nelly is een van de vele vrouwen die vanuit Nederland naar de kolonie werden gehaald om ervoor te zorgen dat de zogenaamd superieure Europese beschaving in Indië niet verloren ging.

Een kritische blik op het kolonialisme?

Ondanks alles weet Nelly aan haar idealen – oprechtheid, naastenliefde, compassie – vast te houden. Dit blijkt wanneer zij na Theo’s dood terugkeert naar Den Haag en zowel hun gezamenlijke dochter als Theo’s Indo-Europese zoon, voor zijn huwelijk verwekt bij zijn njai oftewel Indonesische minnares, meeneemt. In Den Haag wordt pas echt duidelijk hoe racistisch de Nederlandse samenleving kan zijn. Als reactie op de ‘openlijken haat’ die haar omgeving tegenover haar aangenomen zoon, puur vanwege zijn huidskleur, laat blijken besluit Nelly juist niet om ‘het ventje naar de Oost [zoals Nederlands-Indië ook wel werd genoemd] terug te zenden.’ Ze blijkt dus veel sterker te zijn dan het negentiende-eeuwse vrouwenbeeld ons zou willen doen geloven. Bovendien ontmaskert Nelly haar zogenaamd beschaafde landgenoten, wiens Europese identiteit is gestoeld op het uitsluiten van hen die als ‘anders’ worden ervaren. Vrouwen lief en leed onder de tropen is zeker geen antikoloniale roman. Toch is er ruimte voor kritiek op de gangbare verhouding tussen Nederland en Indië en de ondergeschikte houding die vrouwen op beide plekken dienden aan te nemen.

Onderhoudende lichte lectuur

Thérèse Hoven schreef, in de woorden van Vilan van de Loo, ‘over het algemeen onderhoudende lichte lectuur.’ Veel van haar verdere werken, zoals de verhalenbundel In Sarong en Kabaai (1892), de roman Van een dessa-kind (1904) en zijn vervolg Naar Holland en terug (1905) gaan over wat in het laatstgenoemde boek wordt beschreven als de negatieve invloed van de kolonie ‘op de moraliteit der mannetjes’ en de consequenties daarvan voor ‘het humeur van het meerendeel der geïmporteerde wijfjes.’ Toch laten de vertellers van de desbetreffende verhalen steeds weer doorschemeren dat er voor alles een oplossing is.

Geïdealiseerde en realistische passages

Hovens boeken volgen het patroon van de in de negentiende en (vroege) twintigste eeuw populaire idealistische romans. Deze werden volgens Jacqueline Bel gekenmerkt door hoofdpersonen die het ‘goede voorbeeld’ geven; complexe, ‘ongeloofwaardige’ plots; een verteller die ‘het morele oordeel van de lezer stuurt’; en een ‘happy end.’ Dit alles is grotendeels op Hovens werk van toepassing. Maar haar verhalen spelen zich ook af tegen de achtergrond van ingrijpende historische gebeurtenissen, zoals de schijnbaar eindeloos durende Atjeh-oorlog (1873-1942), en ze worden bevolkt door personages die in Indië op wat voor manier dan ook te lijden hebben. Hovens romans vertonen dus ook kenmerken van het naturalisme waarbij, wederom volgens Jacqueline Bel, ‘een wetenschappelijke en natuurgetrouwe – lees: sombere – uitbeelding van de werkelijkheid’ werd nagestreefd. In die zin verschilt het beeld dat Hoven van het leven in de kolonie schetst niet veel van hetgeen bijvoorbeeld in Louis Couperus’ roman De stille kracht wordt neergezet. Het is de combinatie van geïdealiseerde en realistische passages die Hovens literaire werk kenmerkt en haar tot een schrijfster maakt die het lezen en bestuderen zeker waard is.