In de loop van de negentiende eeuw groeide bij veel vrouwen de onvrede over hun achtergestelde positie in de maatschappij. Ze eisten betere scholing, recht op betaalde arbeid en stemrecht. De literatuur was bij uitstek het middel om vooruitstrevende ideeën te verspreiden. Of om ertegen in verzet te komen.
Geëmancipeerde schrijfsters
‘Och, was ik maar een jongen, dan kon ik studeeren als mijn broer en dominee worden!’ verzuchtte Codien Zwaardemaker-Visscher (1835-1912) aan het eind van haar leven. Een studie was voor haar niet weggelegd, maar als schrijfster had ze haar leven lang gestreden voor een betere maatschappelijke en juridische positie van vrouwen. In destijds populaire romans als Ada Bermuda (1881) en De Ruïne van den Oldenborgh (1885) pleitte ze voor het recht van vrouwen op meer scholing en het bekleden van openbare ambten.
In de negentiende eeuw waren er tal van schrijfsters die emancipatorische thema’s aansneden. Van radicaliteit was aanvankelijk nog geen sprake. Zo maakte de kostschoolhoudster en veelschrijfster Anna Barbara van Meerten-Schilperoort (1778-1853), redactrice van het eerste succesvolle Nederlandse vrouwentijdschrift Penélopé (1821-1835), zich weliswaar sterk voor een verbetering van het meisjesonderwijs, maar ze vond niets ‘hatelijker’ dan een vrouw die opzettelijk kennis over wetenschappelijke zaken ‘uitkraamde’. Ook Elise van Calcar (1822-1904) meende dat getalenteerde vrouwen zich moesten kunnen ontplooien, maar dat er grenzen waren. In haar roman Evangeline. Het vrouwelijk leven (1854) schreef ze: ‘Ik wil u geenszins tot een studieleven verlokken, maar ik wil dat de vrouw een denkend wezen zij, en geen onwetende ijdeltuit’.
Debatten over de vrouw als schrijfster
De opmars van schrijvende vrouwen die spreekrecht opeisten, bracht de gemoederen flink in beroering. Met overgave debatteerde men in tijdschriften en kranten over de vraag of vrouwen eigenlijk wel mochten en konden schrijven. Nicolaas Beets (1804-1903) oordeelde in 1840: "De vrouw, die als Schrijfster optreedt, is eene overloopster naar het vijandelijke leger, die door haar sexe gefusilleerd moest worden." In 1870 stelde hij zijn oordeel bij onder invloed van de opkomende vrouwenemancipatie. Hij zag geen reden meer om eraan te twijfelen dat ook het vrouwelijke geslacht ‘tot de hoogste ontwikkeling in wetenschap en kunst’ in staat was. Dat vond ook iemand als Multatuli, die begin jaren zestig de ondergeschikte positie van vrouwen aan de kaak stelde in zijn Minnebrieven en Ideën I.
Het traditionele denkkader, waarin het huwelijk de voornaamste bestemming van de vrouw was, bleef niettemin dominant. Zelfs de beroemdste emancipatieroman, Majoor Frans (1874) van Geertruida Bosboom-Toussaint (1812-1886), eindigde met een huwelijk. De opstandige en financieel onafhankelijke ‘majoor Frans’ liet zich uiteindelijk temmen door de ideale man, Leopold van Zonhoven.
Eerste feministische golf
Tijdens de eerste feministische golf, die van ongeveer 1870 tot 1919 duurde, kreeg de strijd voor vrouwenrechten een steeds georganiseerder en radicaler karakter. De eerste officiële vrouwenverenigingen werden opgericht, Arbeid Adelt en Tesselschade. Ook kwamen er steeds meer tijdschriften op de markt die volledig in het teken van de vrouwenemancipatie stonden, zoals Ons streven (1870-1878), Onze roeping (1870-1873) en Evolutie (1893-1926).
Een van de spraakmakendste romans in deze periode was de feministische bestseller Hilda van Suylenburg (1897) van Cécile Goekoop-de Jong van Beek en Donk (1866-1944). Daarin slaagde de hoofdpersoon Hilda erin om haar huwelijk met een vrouwvriendelijke socialist te combineren met een loopbaan als advocaat. Couperus creëerde met zijn Langs lijnen van geleidelijkheid (1900) een soort tegenpool van deze roman. Daarin won de seksuele aantrekkingskracht tot een man het van de vrouwelijke wens tot onafhankelijkheid en keerde de hoofdpersoon het feminisme uiteindelijk de rug toe.
Met de invoering van het actief vrouwenkiesrecht in 1919 eindigde de eerste feministische golf.