Jacob Revius

Calvinistische zanger
Deventer november 1586 - Leiden 15 november 1658

Wanneer de herder moe is van hoeden en drijven, neemt hij de fluit en probeert een liedje – zo schreef Jacob Revius zelf over zijn dichterschap. Hij was predikant, werkte mee aan de Statenvertaling (de bijbelvertaling die in opdracht van de Staten-Generaal gemaakt werd en in 1637 verscheen) en schreef geleerde boeken over theologie, filosofie en geschiedenis. Hij leidde studenten op en gaf commentaar op de ideeën van grote denkers als Descartes. Dat alles was zijn levenswerk. En als vrijetijdspassering maakte hij geregeld een versje.

Toch zijn het juist zijn liederen en gedichten die hem nog in herinnering roepen, terwijl zijn geleerde werken – bijna allemaal in het Latijn – grotendeels vergeten zijn. Revius’ sonnet Hij droech onse smerten is het bekendste gedicht over het lijden en sterven van Christus uit de hele Nederlandse poëzie.

Hij droech onse smerten 

T’en zijn de Joden niet, Heer Jezu, die u kruisten,
noch die verraderlijk u togen voort gericht,
noch die versmadelijk u spogen int gezicht,
noch die u knevelden, en stieten u vol puisten,

t’en zijn de krijgslui niet die met haar felle vuisten
den rietstok hebben of den hamer opgelicht,
of het vervloekte hout op Golgotha gesticht,
of over uwen rok tsaam dobbelden en tuisten:

ik bent, o Heer, ik bent die u dit heb gedaan,
ik ben den zwaren boom die u had overlaên,
ik ben de taaie streng waarmee gij ginkt gebonden,
de nagel, en de speer, de gesel die u sloeg,

de bloed-bedropen kroon die uwen schedel droeg:
want dit is al geschied, eilaas!, om mijne zonden.

Dit sonnet wordt in christelijke kringen, of ze nu protestants of rooms-katholiek zijn, nog regelmatig gelezen en geciteerd. Door de beroemde eerste regel kreeg het in de twintigste eeuw zelfs een actuele lading. Jacques Presser gaf het bijvoorbeeld een ereplaats in zijn boek De Tachtigjarige oorlog (1941), dat daarom al snel door de Duitse bezetter verboden werd.

Maar of Revius zelf zijn gedicht zo politiek bedoeld heeft, is de vraag. Hij heeft allereerst de bijbelse geschiedenis willen navertellen, zoals die te lezen valt in Matteüs 27:11-32, Marcus 15:1-20, Lucas 23:34 en Johannes 19:1-7 en 17-24. Wie is er nu schuldig aan deze gruwelijke gebeurtenissen? Dat is de vraag die Revius stelt. Niet de Joden, zegt hij, en niet de Romeinse soldaten. Dat Jezus die kruisiging moest ondergaan, komt doordat Hij Gods straf over de zondige mensheid heeft willen dragen. Vandaar ook de titel, met een verwijzing naar Jesaja 53: uiteindelijk zijn de zonden van alle gelovigen de oorzaak van Christus’ lijden. Ieder mens is zelf schuldig voor God.

Gereformeerd, maar te geleerd?

In zijn eigen tijd was Revius’ poëzie niet zo populair. Hij oogstte bewondering bij zijn geleerde collega’s en misschien had hij breder succes met een paar geuzenliederen. Maar voor de literaire lezers was hij waarschijnlijk te steil gereformeerd, terwijl hij voor zijn geloofsgenoten weer te geleerd deed. Aan het grote publiek waren zijn fijnzinnige verzen, doorspekt met klassieke toespelingen, niet besteed. Het volk zong liever de liederen van Dirck Camphuysen en liet zich stichten door Jacob Cats – stukken eenvoudiger dan al die literaire franje van Revius. Hij wist dat zelf ook wel. Ironisch merkte hij eens op: ‘Zo is hem al genoeg een lezer zes of zeven, die ’t doorzien, lust het hen, en leggen ’t dan weer heen, of vijf, of vier, of drie, of twee, of een, of geen.’

Die gedachte leende hij overigens van de Romeinse schrijver Seneca, uit de klassieke oudheid. Ook dat is typisch iets voor Revius. Voortdurend probeerde hij zijn enorme kennis van klassieke en eigentijdse schrijvers te laten zien. De verzen zitten vol met echo’s van de reformatorische theologie, van Franse en Engelse protestantse poëzie, van wereldse liefdesliedjes, van klassieke dichtwerken en zelfs van rooms-katholieke poëzie. Revius selecteerde echter kritisch. Hij verwerkte zijn voorbeelden op een manier die recht deed aan zijn gereformeerde geloof.

Berijming van het Hooglied

In 1621 publiceerde Revius een complete berijming van het Hooglied, het bijbelboek dat eigenlijk één lang gesprek vormt tussen een bruid en een bruidegom. Revius vatte de tekst op als een allegorie, zoals gebruikelijk was in de zeventiende eeuw. In de liefde tussen man en vrouw zag hij de liefde tussen Christus en de gelovigen. De bruidegom is Christus, de bruid is de kerk – alle gelovigen samen. Ze hebben elkaar lief, maar de bruid is soms op zoek naar de bruidegom, weigert soms ook hem binnen te laten. Toch komen ze uiteindelijk tot vereniging. Hier volgt een fragment uit de vijfde zang, op de melodie van de 101ste psalm:

Bruid
Mijn Lief is wit, gans rein en onbesmettet.
Mijn Lief is rood, in ’t minnebloed genettet.
Hij draagt de vaan waar menig dapper held
hem onder stelt.

Zijn godd’lijk hoofd, als goud fijn uitgegraven,
zijn mann’lijk haar is pikzwart als een raven,
zijn ogen vast staan als een diamant
in ’t goud geplant.

Zijn mond is vol van liefelijke reden,
ja, hij is vol van boven tot beneden
van huld’ en heil. Ziet, zulk een is mijn Heer
en nog veel meer.

Mijn Liefste is in zijnen hof gaan weien
In lovers dicht en witte-groene meien
waar zijn gezaai veel rijpe vruchten draagt
’t welk hem behaagt.

Mijn Lief is mijn, hij zal het ook wel blijven:
hem kom ik toe, en zal aan hem beklijven.
In ’t paradijs waar hij mij leiden zal
ik weiden zal.

In 1630 verscheen een verzamelbundel met Revius’ gedichten: Over-Ysselsche sangen en dichten. Het eerste deel bevat bijbelse verzen, geordend van de schepping tot de wederkomst van Christus, met veel aandacht voor diens leven. Het tweede deel bevat wereldse liederen en gedichten, onder andere over gebeurtenissen uit de Tachtigjarige Oorlog.

De bundel was geen succes; in 1634 verscheen er zogenaamd een tweede druk, maar dat was de voorraad van 1630 met een nieuwe titelpagina en enkele nieuwe gedichten. Latere teksten zijn niet meer gepubliceerd, maar ze zijn wel bewaard gebleven. Revius schreef ze zelf bij in zijn exemplaar van Over-Ysselsche sangen en dichten . Iets meer succes had hij later met zijn psalmberijming (1640). Die beleefde in elk geval ook een tweede druk.