Gorinchem 1586 - Dokkum 19 juli 1627
Twaalf ambachten, dertien ongelukken – zo ziet de carrière van Dirk Rafaëlszoon Camphuysen er op het eerste gezicht uit. Hij was kunstschilder, theologiestudent, privéleraar, dominee, boekdrukker, uitgever en vlashandelaar. En dichter, al was dat in de zeventiende eeuw geen beroep, maar een hobby.
Dit afwisselende bestaan had alles te maken met Camphuysens persoonlijke overtuiging. Al tijdens de theologiestudie knapte hij af op de vele ruzies tussen remonstranten en contraremonstranten. Een paar jaar later vond zijn schoonmoeder het maar niets dat haar dochter trouwde met iemand die er zulke vrije opvattingen op na hield. Na een aantal jaren als privéleraar op het slot Loevestein, werd hij eindelijk toch predikant, in Vleuten. Hij moest echter na de synode van Dordrechtin 1619 zijn ambt neerleggen omdat hij weigerde afstand te doen van zijn remonstrantse sympathieën. Omdat hij wilde blijven preken, dook hij onder. Ook bleef hij gedichten en liederen schrijven, die hij echter veiligheidshalve anoniem publiceerde. Zijn bundel Stichtelycke rymen om te lezen of te singen verscheen in 1624 zonder auteursnaam.
Vroomheid in eenvoud
Zijn leven lang lag Camphuysen overhoop met de theologische scherpslijpers van zijn tijd. Hij pleitte voor een vroomheid vanuit het hart, niet gehinderd door allerlei leerstukken. Niet de letter, maar de geest. Geen dorre verstandelijke kennis, maar werkelijke ervaring – altijd opnieuw is het de ervaring die over de kerkmuren heenreikt. Om de boodschap duidelijk te vertellen, gebruikte hij voor zijn preken, gedichten en liederen een eenvoudige stijl. Dat maakte dat zijn werk een heel breed publiek aansprak. Remonstranten, katholieken en doopsgezinden wisten zich gesticht door, bijvoorbeeld, de gevleugelde regels:
Daar moet veel strijds gestreden zijn,
veel kruis en leeds geleden zijn,
daar moeten heil’ge zeden zijn,
een nauwen weg betreden zijn,
en veel gebeds gebeden zijn,
zolang wij hier beneden zijn,
zo zal ’t hierna in vreden zijn.
Het leven is een tranendal, maar straks – na de dood – komt alles goed. Wie op God vertrouwt en een vroom leven leidt, zal in de hemel alle verdriet vergeten.
Zelfs uit die paar regels valt iets van Camphuysens remonstrantse ideeën af te leiden. Tegenover de contraremonstrantse gedachte dat mensen uit zichzelf niet goed konden zijn en helemaal afhankelijk waren van Gods genade, stelden de remonstranten immers dat mensen juist wél zelf hun verantwoordelijkheid moesten nemen. Bij hen was de menselijke wil doorslaggevend – natuurlijk wel met hulp van Gods genade. Daarom is het veelzeggend dat Camphuysen hier het accent legt op dingen die mensen zelf moeten doen: strijd voeren, de christelijke zeden betrachten, een nauwgezet leven leiden, bidden.
Middelen tot heil en deugd
Ook in andere gedichten uit de Stichtelijke rymen zijn die theologische inzichten te vinden. Bijvoorbeeld in Middelen tot heyl en deuchde, waarin heel duidelijk zichtbaar wordt dat alle verbetering een kwestie is van willen. Heb je verdriet of pijn, ga ermee tot God. Denk je dat je zonde je daarbij in de weg staat, neem dan afscheid van de zonde. Zijn de slechte gewoonten je te sterk, ga ze te lijf met wijsheid en deugd. Ben je te dom om wijs te zijn, probeer te bidden. Kun je je zelfs niet concentreren op het gebed, overdenk dan maar hoe groot je nood is – dan wil je wel. En als je maar wilt, dan zul je uiteindelijk gezegend worden. Stap voor stap leidt Camphuysen zijn lezers door het proces van inkeer.
Middelen tot heyl en deuchde is een contrafact. Camphuysen paste de techniek van contrafactuur vaak toe, zodat je zijn liederen gemakkelijk mee kon zingen. In dit geval koos hij een populair wereldlijk wijsje: 'Vant boerinneken dat water haalt'. P.C. Hooft had deze melodie ook gebruikt voor zijn lied Ach Amarillis. Dat lied was zo bekend geworden dat Camphuysen er zo naar kon verwijzen.
Middelen tot heyl en deuchde. Tweespraak
Zang: ‘Schoon Amarillis, zegt wat u wil is’
Klager: Ay my! wat plagen!
Trooster: Wie hoor ik klagen?
K: Een mens, gedrukt door veel ellenden.
T: Daar is geen kwaad zo groot of God kan ’t wenden.
K: God wendt geen zondaars kwaad.
T: Ja, als hij zonde laat.
K: Maar die niet kan, wat raad?
T: God kan raad zenden.
K: ’k Wil, maar mis krachten.
T: Kracht wast door trachten.
K: Kwâ wenst maakt trachten onvermogen.
T: Kwâ wenst wijkt door omzichtig tegenpogen.
K: Naar wenst te doen, is zoet.
T: Naar raad te doen, is goed.
K: Wenst wordt te sterk gevoed.
T: Maar ’t is door logen.
K: Wat voedt kwâ wennis?
T: Gebrek van kennis.
K: Hoe kan de kennis deugde werken?
T: De kennis doet elks dings waardije merken.
K: Wat brengt dat merken in?
T: Of groot’ of kleine minn’.
K: Helaas, domheid van zin…
T: kan ondeugd sterken!
K: Wat raadt tot domheid?
T: Merkt waar ’t pad krom leidt.
K: Wat vordert om daar toe te raken?
T: Met hert en ziel geheel tot Godt te naken.
K: Hoe naakt men God?
T: Te met.
K: Hoe eerst?
T: Door rein gebed.
K: ’t Hert is te zeer bezet met aardse zaken.
T: Maak ruimt’ van binnen.
K: Hoe zal ’k beginnen?
T: Hoe groot uw nood is, overwegen.
K: Wat nutheid is daarin voor mij gelegen?
T: Noods kennis die port aan.
K: Waartoe?
T: Tot God te gaan.
K: ’k Wil, naar uw raad, bestaan.
T: Goê wil krijgt zegen.