’t Lof der Vrouwen

Johanna Hobius, 1643
Geschreven door Fleur Speet

’t Lof der vrouwen is de enige gepubliceerde dichtbundel van Johanna Hobius (Brouwershaven, ca. 1614-ca. 1642) en verscheen na haar dood. Naast het titelgedicht bevat het ook politieke poëzie en zelfs een liefdesgedicht voor haar man. Voor zover bekend is ’t Lof der vrouwen de eerste gedrukte Nederlandstalige tekst met niet-religieuze strekking van een vrouw. Eerder verschenen er al wel godsdienstige werken op naam van een vrouw, zoals van Antoinette de Bourignon en de zussen Teellinck. Maar lof- en liefdesgedichten door een vrouw? Dat was in de Republiek ongekend.

Querelle des femmes

Toch kent de vrouwenlof, een uitvoerig lofdicht op de vrouwelijke sekse, een lange geschiedenis. Rond 1365 verzamelde de Italiaanse dichter Giovanni Boccaccio in De mulieribus claris (‘Over beroemde vrouwen’) meer dan honderd vrouwen die volgens hem de moeite waard waren. De Franse schrijfster Christine de Pisan vraagt zich in haar geestige en scherpzinnige vrouwenlof La livre de la cité des dames (1405, in 1475 vertaald als Stede der Vrauwen) voor het eerst af waarom zo veel mannen, met name theologen, neerkeken op vrouwen. Alsof vrouwen niet intelligent zouden zijn of belangrijke daden op hun naam hadden staan?

Pisans vrouwenlof was bovendien aanleiding voor de zogenaamde ‘querelle des femmes’: de pennenstrijd over de vermeende karaktertrekken en positie van de vrouw. Vooral mannen lieten zich in dit debat uit over de kwaadaardige dan wel deugdzame eigenschappen van vrouwen. Ook toen stond al ter discussie of ‘vrouwelijke’ eigenschappen natuurlijk (aangeboren) waren of aangeleerd. De hoeveelheid teksten over dit onderwerp aan het begin van de vijftiende eeuw is één van de aanwijzingen dat vrouwen meer vrijheid kregen in de Lage Landen. Dat is bijvoorbeeld ook terug te zien in teksten van de Brugse rederijker Anthonis de Roovere, die seksueel genot van vrouwen binnen het huwelijk aanmoedigde.

De vrouwenemancipatie gaat door de eeuwen in golfbewegingen, want aan het einde van de middeleeuwen lijkt vrouwenhaat juist weer toe te nemen. In de zeventiende eeuw, ten tijde van Hobius, is er opnieuw sprake van een emancipatiegolf. Die ontwikkeling hangt samen met het humanisme en de Reformatie. De mens kwam centraal te staan en dit leidde tot de vraag: zijn vrouwen evenveel mens als mannen? Het protestantisme schreef voor dat iedereen zelf de Bijbel ging lezen en ook dat riep vragen op: wat schreef die tekst eigenlijk voor? En lazen vrouwen de Bijbel anders dan mannen?

Dat de inktpotten zo leeg raakten in het zeventiende-eeuwse debat over vrouwen had ook te maken met de alledaagse werkelijkheid van de zeventiende eeuw. Een flink aantal mannen voer op zee of vocht in de Tachtigjarige of Dertigjarige Oorlog, en dus werkten vrouwen als winkelier, herbergier, inkoper of uitgever. Andere, meer bevoorrechte vrouwen gingen schilderen of Grieks en Latijn leren. Charlotte de Huybert, een tijdgenoot van Hobius, vond zelfs dat vrouwen in de regering konden plaatsnemen:

Bestaat regering niet tot voorspoed van de landen,
In wijs beleid gepleegd door kloekheid van verstande?
Is’t dat Godzaligheid en Deugd de zegen geeft,
Hoe komt ’t dan dat de man vóór vrouwen voordeel heeft?

Ook Hobius constateert dat de dagelijkse gang van zaken vooruitliep op de moraal. Vrouwen moesten erkenning krijgen voor het werk dat ze nu al verzetten.

Vrouwelijke voorbeelden

Hobius is uiteraard bekend met de geschiedenis van de vrouwenlof. Behalve dat ze verwijst naar ‘Bocacio’ en De Pisan, klaagt ze net als die laatste over mannen: ‘Ze spreken nooit een woord dat haar [vrouwen] tot voordeel strekt.’ Misschien hoort deze klacht ook bij het genre van de vrouwenlof, want in Den loff der Vrouwen (1622) van de Nederlandse dichter Johan Dousa gaat het ook al over de mannen als ‘gekken’ die de vrouwen niet willen begrijpen. Hobius dicht:

Men vint nu hedensdaeghs seer veel verwaende Gecken,
Die ’t vrouwelijck geslacht van haren roem ontrecken;
En seggen dat het is van wijsheyt heel berooft,
En datter geen verstant kan rusten in haer hooft.

Met haar lof op belangrijke vrouwelijke auteurs die haar voorgingen, creëert Hobius een soort vrouwelijke Nederlandse literaire canon. In die canon prijkte bijvoorbeeld Anna Roemers Visscher, van wie Hobius het werk misschien kende uit de bloemlezing Zeeusche Nagtegael (1623). Ook de dichter Johanna Coomans, die de Zeeusche Nagtegael opende met een gedicht, krijgt door Hobius lof toegezwaaid. Blijkbaar had ze ook al gehoord van de Utrechtse geleerde Anna Maria van Schurman, die na publicatie van haar Dissertatio de ingenii muliebris ad doctrinam & meliores litteras aptitudine (‘Verhandeling over de geschiktheid van de vrouwelijke geest voor de wetenschap en de letteren’, 1641) een Europese beroemdheid was geworden:

Wie sal niet staen verstelt? wie sal niet zyn verwondert?
Als Utrecht seer vermaert der Vrouwen lof uyt dondert
[...] 
O! bloeme van het landt, O! ciercel van de Vrouwen,
Ghy doet een groten naem voor eeuwigh ons behouwen.

Waarom lelijk over vrouwen praten?

Zoals het hoort in een vrouwenlof presenteert Hobius ook lijsten van vrouwen uit de oudheid en de Bijbel als bewijs dat vrouwen, net als mannen, intelligent en deugdzaam kunnen zijn en in staat tot belangrijke daden. Daarom pleit ze ervoor om misogyne uitspraken voortaan af te zweren:

Heeft oock Herodus niet zyn eygen vrouw onthooft,
Als hy haer glans en eer had met gewelt berooft.
Sou yemandt nu hier om de Mannen gaen verachten,
Of breecken haren Lof met woorden of gedachten.
[...]
Staet Mannen vry na eer, maer wilt de swacke vrouwen,
Noyt stelen haren lof noch haren roem onthouwen,
Verheft vry uw’ verstant, maer kreuckt niet hare naem,
En schryft haer nimmer toe soo lasterlycke faem:
[...]
Ick meen ghy Man noch Vrouw sult vinden gansch volmaeckt,
Maer hy is onbedacht die een van beyde laeckt.

Ook mannen kunnen zwak zijn en weinig intelligent, stelt Hobius dus vast. En daarmee kaatst ze de bal terug: wie alle vrouwen dom noemt, is zelf dom (‘onbedacht’).