Snikken en grimlachjes
In Snikken en grimlachjes doet de schrijver François Haverschmidt (1835-1894) alsof hij de gedichten van Piet Paaltjens gekregen heeft om er een bundeltje van te maken. Het boekje begint met een ‘Levensschets' van de merkwaardige Piet Paaltjens. Een fragment:
Op de uiterste punt van een ver in zee uitstekend hoofd zat een jongeling. Marmerbruin was zijn jas, marmerzwart zijn hoed, marmerwit zijn gelaat. Wat kleur zijn pantalon had, herinner ik mij niet. Alleen meen ik te weten, dat hij er een had, – dat is te zeggen, de pantalon een kleur. De punten van zijn laarzen hingen schilderachtig-los in de zilte golven en waren nat, zooals men zien kon, als de golfslag voor een oogenblik speelziek de wateren onder zijn voeten wegdreef. Dat kwam allerwaarschijnlijkst, doordien zij in zee hingen. Maar natter nog dan die laarspunten waren 's jongelings oogen. Die oogen, – niemand, zelfs Prof. DONDERS niet, zag ooit zoo'n uitdrukking in oogen. Zij waren blauw, niet ten gevolge van een vuistgevecht, maar van nature; – doch welk een blauw! Als ik zeg flets-blauw, dan zeg ik niets. Het was meer dan flets, oneindig meer. Het was beroerd-blauw; neen, het was nòg meer. Zoolang het Nieuwe Woordenboek er niet is, is er in onze taal ook geen woord voor dit blauw. Maar – neem een schelvisch, leg hem op een matig-warme stoof, laat hem daar een dag of drie op liggen, liefst in de zon, en, als gij het er dan nog bij kunt uithouden, kijk hem dan eens fiks in zijn oogen, en gij zult een flauw besef hebben van het geniale blauw van 's jongelings bovennatuurlijke blikken.
Bleke student
De levensgeschiedenis van Piet is zo somber dat men het moet ‘uitsnikken van ontroering’ als men die leest. Piet was een bleke student in Leiden die altijd zuchtend en weemoedig in de sociëteit zat, weinig of geen vrienden had en boven een doodgraver woonde. Maar als hij zijn gedicht ‘Hoor ik op Sempre een waldhoorn’ voordroeg, dan kon men de tranen van de studenten horen vallen. Meestal werd hij niet begrepen. Hij was een miskend genie. Opeens verdween hij uit Leiden. Hij was het laatst gezien tussen twee biljarten op de studentensociëteit. Hij had kort daarvoor al aan Haverschmidt zijn poëzie gegeven om die te publiceren. Acht jaar na zijn verdwijning werd hij in Friesland gesignaleerd door een voormalige medestudent, maar toen deze met hem wilde praten, verdween hij snel. Hij liet een tas met gedichten achter. Uit deze tas en de eerder gegeven papieren stelde Haverschmidt de bundel van Piet Paaltjens samen. Hij doet alsof hij werkelijk een keuze gemaakt heeft uit veel manuscripten. Zo nummert hij een deel van de gedichten, maar slaat af en toe een paar nummers over, alsof hij die niet goed genoeg vond.
Een fragment uit Snikken en grimlachjes:
Hoor ik op Sempre een waldhoorn,
Of ook wel een Turksche trom,
Dan moet ik zoo bitter weenen;
En – ik weet zelf niet waarom.
Vraagt een der werkende leden:
‘Hoe kan een Turksche trom
Of een waldhoorn u zoo roeren?' –
Dan weet ik zelf niet waarom.
Is 't wijl in beetre dagen
Een vriend de Turksche trom
Niet onverdienstlijk bespeelde? –
Ach, ik weet zelf niet waarom.
De poëzie van Piet Paaltjens is verwarrend. Het is niet duidelijk of de gedichten werkelijk over diep lijden gaan, of dat ze juist de spot drijven met de overgevoeligheid van de romantiek. Omdat ze heel humoristisch zijn lijken ze de draak te steken met gevoeligheid, maar tegelijkertijd is die kwetsbaarheid toch aanwezig. Het is alsof de dichter zegt: ‘kijk mij nou toch eens verdrietig zijn’ in plaats van ‘ik ben verdrietig’. Daarbij overdrijft hij flink. De verliefde student zit ’s nachts te huilen op de stoep van zijn geliefde, en als de melkboer langskomt, zegt hij tot het dienstmeisje: ‘de stoep is weer nat’. Een man die zelfmoord heeft gepleegd hangt een jaar in de boom, dan komt er een verliefd paartje dat onder de boom wil gaan vrijen en op dat moment valt er een laars van het uitgemergelde lijk, en ‘in een wip was de lust tot vrijen geblust’. De overheersende thematiek in de bundel is de teleurstelling. Het eerste gedicht gaat over een droefgeestige dichter die ’s avonds in een overdadig prachtige natuur wenend gaat neerzitten bij een meer. ’s Ochtends is zijn hart letterlijk gebroken. De ‘Immortellen’ of ‘onsterfelijken’ die volgen, zijn gedichten uit het studentenleven. Al deze gedichten zijn in de ik-vorm geschreven en ze spelen zich in Leiden af. Onbeantwoorde liefde en verdriet om de vergankelijkheid van vriendschap lopen uit in mensenhaat en doodsverlangen. De teleurstellingen leiden ertoe dat de ik-figuur vlucht in poëzie.
Afgewezen liefde
In de volgende cyclus, ‘Tijgerlelies', staat afgewezen liefde centraal. Een tijgerlelie is behalve een mooie bloem ook een contaminatie van twee woorden die staan voor roofdier (tijger) en onschuld (lelie). De vrouwen uit de tijgerlelies combineren onschuld en valsheid. In de gedichten die volgen is de teleurstelling steeds weer het voornaamste. Een Friese dichter pleegt zelfmoord omdat Friesland niet meer is wat het geweest is. Leuke studenten worden later deftige potentaten.
De verzen van Piet Paaltjens zijn indrukwekkend, omdat hij met simpele woorden de gevoelens weergeeft van elke jongere die met verraad, hoge verwachtingen en grote onbeantwoorde liefdes en vriendschappen te maken krijgt. Omdat hij dat op een humoristische manier doet, vervalt hij niet in clichés.