In juli van 1847 vertelde kapitein Cornelis Abrahamsz aan zijn vrouw en kinderen dat ze met hem mee mochten op een verre reis, met als eindbestemming Batavia, de hoofdstad van Nederlands-Indië (het huidige Indonesië). Voor zijn drie dochters – de elfjarige Catharina, de negenjarige Anna en de vijfjarige Sietske – was dat een grote verrassing. Veel tijd om aan het idee te wennen kreeg Anna niet, want ze zouden drie dagen later al aan boord gaan van het zeilschip Urania. Nadat haar ouders alles gereed hadden gemaakt en ze afscheid hadden genomen van familieleden, was het tijd om te vertrekken. De overtocht naar Indië, via Kaap de Goede Hoop (Zuid-Afrika), zou 120 dagen duren. Pas een klein jaar later, in de zomer van 1848, zouden Anna en haar familieleden weer terugkeren in Nederland. Anna was toen inmiddels tien jaar oud.
Anna’s dagboek
Anna begon een dagboek om haar indrukken tijdens de reis vast te leggen. Misschien deed ze dit in opdracht van haar vader, om haar schrijfvaardigheid op peil te houden, want ze kon een jaar lang niet naar school. Anna’s Journaal eener Oostindiesche Reis, waarvan het originele manuscript in het Scheepvaartmuseum in Amsterdam wordt bewaard, is een bijzondere tekst. Het werd in 1993 als boek uitgegeven en het vormde in 2016 zelfs de inspiratiebron voor een moderne jeugdroman: Anna’s grote reis door Inez van Loon.
We weten niet zoveel over wie Anna Abrahamsz (1837-1908) was. Ze werd op 16 november 1837 geboren in Amsterdam als dochter van Cornelis Abrahamsz junior en Catharina Douwes Dekker. Haar moeder was de zuster van Eduard Douwes Dekker, die in 1860 als Multatuli zijn beroemde boek Max Havelaar zou schrijven. Deze was zelf al in 1838, op zijn achttiende, naar Indië vertrokken, waar hij carrière had gemaakt als bestuursambtenaar. Anna en hij zouden elkaar in de kolonie niet ontmoeten.
Indische jeugdliteratuur
Er bestaan veel koloniale jeugdboeken uit de eerste helft van de negentiende eeuw. Het vermoedelijk eerste werk in dit genre verscheen in 1825, De merkwaardigste Nederlandsche zeereizen sedert den jare 1594 van J.A. Oostkamp. Daarna zouden allerlei van verhalen gepubliceerd worden over bijzondere en spannende reizen uit de VOC-tijd, zoals de bloedstollende scheepstocht van kapitein Willem IJsbrantsz Bontekoe. Andere boekjes vertellen over de daden van koloniale ‘helden’ als Jan Pieterszoon Coen.
Kende Anna misschien het Tafereel van Oost-Indië, voor jonge lieden van beiderlei kunne (1840) van Johannes Olivier? Daarin vertelde de schrijver jonge lezers over de kolonie, over de tradities en gewoonten van de inheemse bevolking. Bekend is ook de dichtbundel Oost-Indische bloempjes (1846) van de onderwijzer Johannes van Soest. Vanwege dit werk werd hij al gauw de ‘Indische Hiëronymus van Alphen’ genoemd. Het bevat moralistische versjes over het leven in Indië, zoals over het eten van rijst:
Wie ooit een smaak’lijk voedsel prijst,
Ik houd het met de lekk’re rijst;
Die staat mij nimmer tegen.
’k Gun and’ren taarten, lekkernij; –
Een bord-vol rijst of rijstenbrij,
Dat kan kan ik smaak’lijk leêgen.
Zie ’k bij de rijst ook op den disch
Wat sambal, kerrie, vleesch of visch,
Dan smul ik als een koning!
Steeds blijft mijn maag in goeden staat;
Want kost, die mijn gezondheid schaadt,
Komt nooit in onze woning
De blik van een kind
Anna’s dagboek is bijzonder, omdat er bijna geen teksten van kinderen uit de koloniale tijd bewaard zijn gebleven. In tegenstelling tot de boeken hierboven is dit werk niet door een volwassene geschreven, maar door een negenjarig kind. Het geeft ons een goede indruk van hoe zij de overtocht naar Indië heeft ervaren. We komen veel te weten over de reisomstandigheden, de omgangsvormen tussen de passagiers en de scheepslieden aan boord, de soorten amusement voor kinderen en de dagindeling. Ook lezen we over de reisroute die Anna in Indië aflegde en over de plaatsen en logementen waar ze verbleef.
Haar dagboek is echter ook nog om een andere reden interessant: we kunnen eruit afleiden hoe een kind van negen jaar oud dacht. Uit haar dagboek komt naar voren dat het meisje met kinderogen naar de werkelijkheid keek. Op de terugweg naar Nederland beviel haar moeder van een zoontje. Voor de kleine Anna was dat een gebeurtenis waar ze niets van begreep. Met haar zusjes en de stuurman was ze op het dek aan het eten, terwijl haar moeder zich benedendeks ophield. Opeens klonk de bel. De stuurman ging een kijkje nemen. Hij kwam terug met het nieuws dat er een broertje was geboren. Anna snapte niet waar dit broertje ineens vandaan kwam. Maar toen een neef vertelde dat het jongetje met een schuitje aan boord was gebracht en aan vader overhandigd was, geloofde ze het.
Koloniale vooroordelen
In hoeverre keek Anna op eenzelfde kinderlijke manier naar de kolonie? Ze moet met grote ogen de vreemde wereld vol onbekende geuren en smaken hebben aanschouwd. Over de eerste Javaan die ze zag, merkt ze op: 'Wij wisten eerst niet of het een man of eene vrouw was die wij zagen, zoo vreemd was hij gekleed. Ook droeg hij lang haar, dit hadden wij nooit van een man gezien.' Anna’s dagboekje bevat geen enkel expliciet oordeel over Indië en de bevolking, maar tussen de regels door krijgt de lezer toch een indruk van haar visie. Haar dagboek maakt duidelijk dat ze ondanks haar jonge leeftijd, onbewust maar onophoudelijk vergelijkingen maakte. De Europese logementen die Anna bezocht, beschrijft ze steeds als groot, statig en comfortabel. Daarbij vergeleken vielen de huizen van de Javaanse bevolking haar tegen. De door de Hollanders aangelegde wegen waren volgens haar breed, verzorgd en goed, de inheemse wegen modderig, verwaarloosd en slecht. Anna ziet dus steeds een niveauverschil. De Nederlanders waren volgens haar vanzelfsprekend superieur aan de inheemsen en daarom hun meesters.
Beschaafd en onbeschaafd
De tegenstelling tussen ‘beschaafd’ en ‘onbeschaafd’ keert op bijna elke bladzijde van het dagboek terug, bijvoorbeeld in de beschrijving van een dansfeest. Op een avond woont Anna een bal bij in het gebouw van de sociëteit in Pasoeroean. Anna kijkt haar ogen uit, verwondert zich over de mooie jurken van de dames en ze geniet van de Europese walsmuziek en de limonade die ze mag drinken. Hoe anders kijkt Anna naar het zogenaamde ‘tandakken’. Deze inheemse dans werd door Javaanse vrouwen in fraaie zijden sarongs en met ringen aan hun handen en oren uitgevoerd – maar niet tot Anna’s genoegen:
Hun zoogenaamd dansen, bestond in eenige draaijingen van hunne ligchamen en armen en handen en dan eens hard met kleine tredjes voorttrippelen, dan weder onder allerlei bewegingen met de handen en slippen der shawl langzaam en statig voortkruipende, met kromme kniën. Onder alle deze kuren was er een van deze danseressen welke zoo hard als zij kon, met eene zeer krassende stem eene soort van zang uitschreeuwden, hetwelk alleronaangenaamst was om te hooren.
Uit dit soort voorbeelden blijkt dat Anna – hoe kan het ook anders? – onbewust de eigen Europese cultuur als beter beschouwde dan de Javaanse. Anna zat, ook al was ze nog maar negen jaar oud, vast in het koloniale denken dat haar vanaf de geboorte door haar ouders met de paplepel was ingegeven.