De familie Kegge

Nicolaas Beets (pseudoniem: Hildebrand), 1840
Geschreven door Wim Rutgers

Op 21 mei 1991 bepleitte de Curaçaose auteur Frank Martinus Arion aan het Institut Néerlandais te Parijs in een Multutuli-lezing het herlezen van onder meer het bekende verhaal De familie Kegge uit Hildebrands Camera Obscura (1851):

Wie de familie Kegge van dominee Nicolaas Beets oftewel Hildebrand niet alleen ziet als een uit de hemel gevallen stuk koddigheid op zich, moet toch ontdekken dat hier stelling genomen werd tegen zekere lichtgewicht figuren, die zich met arbeid van anderen in de koloniën wisten te verrijken om daarna in het moederland een air van grand seigneur aan te nemen.

Hildebrand (pseudoniem van Nicolaas Beets (1814-1903) publiceerde De familie Kegge in de uitgave van de Camera Obscura van 1851, maar dateerde het verhaal op het veel eerdere jaartal 1840. De slavenhandel was al in 1807 verboden door de Engelsen; de abolitie (afschaffing van de slavernij) in de Nederlandse koloniën vond pas in 1863 plaats. De familie Kegge was een relatief vroege stellingname tegen ‘lichtgewicht figuren’ die zich in de Caraïbische kolonie door het systeem van slavernij verrijkten en na repatriëring in Nederland mooi weer speelden met de door slavenarbeid verworven rijkdom. Pas in later tijd zal dominee Beets fel protesteren tegen het slavernij-systeem met al zijn uitwassen als zodanig. Hij werd actief lid van de in 1853 opgerichte tweede Maatschappij ter Bevordering van de Afschaffing van de slavernij.

De familie Kegge

Hoofdpersoon Jan Adam Kegge, geboortig uit de Nederlandse kleine middenstand, trok ooit, waarschijnlijk in de onaanzienlijke en feitelijk gehate positie als ‘blank-officier’ (een witte Europese slavenopzichter van eenvoudige afkomst, met een zeer kwalijke reputatie), naar de vóór de Franse revolutie nog Nederlandse kolonie Demarary in het huidige Guyana in ‘De West’, waar hij zich door een handig huwelijk met ‘de laatste, de eenig overgeblevene’ dochter van de eigenares van een suikerplantage omhoog werkte en tot rijkdom kwam. Hij kon daardoor als veertiger naar het moederland repatriëren als een welgesteld man en zich in de stad R. vestigen met zijn uitgebreide gezin en een bediende die hij uit de kolonie naar het moederland had meegenomen – een zwárte bediende, laat de verteller niet na telkens te vermelden.

Echtgenote Hanna trouwde toen ze zestien was en had weinig ontwikkeling. Ze was wat wereldvreemd, verlegen, kende de Nederlandse taal slecht en kon in Nederland maar moeizaam aarden. Ze werd bij verteller Hildebrand het type van de in de kolonie geboren en opgegroeide creoolse vrouw zonder enige ontwikkeling. De Caraïbische grootmoeder E. Marrison kon niet alleen in de kolonie achterblijven en ging mee naar Nederland, waar ze in het grote huis met haar lievelingshond een teruggetrokken leven leidde. Zij is de verreweg meest sympathieke en wijze persoon in het gezin.

De door haar vader verwende zeventienjarige dochter Henriette is een West-Indische brunette met een vurig karakter. Ze is de personificatie van het type van de vurige, sensuele mulattin, die het hoofd van menig witte man op hol kan laten slaan. Dit type zou een eeuw later in de literatuur bekend worden. Zoon William die in Leiden rechten studeerde maar die overleed aan ‘zenuwzinkingkoorts’ (tyfus) fungeert als intermediair tussen de ik-verteller – Hildebrand – en de familie Kegge omdat deze oudere studiegenoot en buurman hem tijdens zijn ziekte opzoekt, waarna hij later wordt uitgenodigd bij de familie te komen logeren. De beschreven personages zijn types, geen karakters.

Dominee Beets en de anti-slavernij-beweging

De familie Kegge is ondanks de kritiek op de koloniale parvenu, geen anti-slavernij-novelle, maar kan wel als ‘voorloper’ gezien worden op drie lezingen die Beets tussen 1847 en 1860 voor de zending verzorgde over een totale en compromisloze afschaffing van de slavernij: Des christen schuld aan den heiden (1847), Des heidens loon aan den christen (1850) en De bevrijding der slaven (1857) met de abolitie en slavenemancipatie als centraal thema . Daarnaast zijn er ook nog minstens twee anti-slavernij-gedichten van Beets.

In Des Christens schuld aan de heidenwereld (1847) wijst Nicolaas Beets in een vlammend betoog op het werk van de zending in het Caraïbisch gebied. Zending en beschaving gaan hand in hand, maar in plaats van het evangelie te verkondigen heeft de blanke:

den olijfkleurigen en den zwarten onder de brandende zon, op een verschroeide aarde voor zich doen arbeiden, voor zich doen kruipen, voor zich doen bloeden; hy heeft den koperkleurigen van zijne akkers en weiden verjaagd. Hy heeft den naam van het christelijk Europa stinkende gemaakt in Azië, in Afrika, in Amerika, en op alle de eilanden. Hy heeft den naam van Christus doen lasteren door alle de heidenen, die hem hebben gehoord. Hy heeft de heidenen gebracht brandewijn, opium en de afschuwelijkste ziekten. Hy heeft met hunne vrouwen ontucht gepleegd onder elken groenen boom. Hy heeft hen met glaskralen verleid hunne kinderen te verkoopen. Hy heeft gezegd: zy zijn schapen der slachting; zy zijn een apenras dat geen ziel heeft, zy zijn duivelen, die niet mogen bekeerd worden.

Wat opvalt is de relatief vroege datum van zijn aanklacht: zeven jaar na het schrijven van De familie Kegge, vier jaar vóór de publicatie daarvan. Later thematiseerde Beets slavernij en emancipatie in De bevrijding der slaven. Hierin benoemt hij de emancipatie als een nationale zaak, als ‘eene vaderlandsche aangelegenheid, uit een maatschappelijk, uit een zedelijk, uit een godsdienstig oogpunt van het uiterste gewicht’. Want:

voor niet minder dan veertigduizend onzer medemenschen behelst zy de grootste lotwisseling, welke hier op aarde den sterveling kan te beurt vallen, eene zaak door de menschlievendheid terecht gewenscht; door de Beschaving gevorderd; door den geest des Christendoms bevolen. Geen slavenhandel meer! daarna: en ook geen slaverny! 

Ook in dichtvorm protesteerde Beets nog tegen de slavernij, zij het slechts in twee gedichten te midden van zijn overweldigende poëtische oeuvre. Ze bevestigen het onvoorwaardelijke protest dat in zijn redevoeringen opklonk. Er is geen menselijk gelijk zonder vrijheid, ook voor de slaaf, die hier zélf het woord neemt:

“Och Neêrlands machtigen en braven!
Verbreekt ons juk;
Brengt, uwe arme negerslaven
Toch eindlijk, eindlijk uit den druk.”

Waarschijnlijk heeft de religieuze opwekkingsbeweging van de protestants-christelijke Reveil-beweging zijn ogen geopend voor de misstanden van de slavernij. De internationale Reveilbeweging (1815-1865) kreeg in 1826 een Nederlandse pendant onder leiding van Willem Bilderdijk, waarbij Isaäc da Costa, Groen van Prinsterer en anderen zich aansloten. In 1842 – twee jaar nadat Beets De familie Kegge had geschreven – besloten Reveil-aanhangers tot de oprichting van een anti-slavernij-beweging. In de loop van de jaren veertig en vijftig kwamen er diverse abolitiegenootschappen bij en werd de discussie over abolitie en emancipatie principiëler en feller. Dominee Nicolaas Beets zet in die sfeer al zijn retorische talent als predikant in om het onrecht van de slavernij en de onderdrukking van slaven aan te klagen. Nicolaas Beets, die vaak gezien wordt als romanticus, als humorist en als de auteur van domineespoëzie was ook de auteur van geëngageerd werk, die een discussie aanging om te komen tot een onvoorwaardelijke afschaffing van de slavernij.