Michaël Slory
Wie vandaag zonder verdere voorkennis de eerste drie bundels van Michaël Slory leest, zou gaan denken dat Suriname onafhankelijk is geworden door een jarenlange guerrillastrijd. Dat laatste is natuurlijk helemaal niet het geval, maar het zegt veel over het politieke en culturele klimaat waarin de dichter debuteerde.
Dekolonisatie
In boekvorm deed hij dat in 1961, in Nederland, waar hij begin 1958 aankwam vanuit Paramaribo om er Spaans te studeren. De Koude Oorlog woedde volop. In 1961 werd de Berlijnse Muur opgetrokken en voerden door de Verenigde Staten gesteunde Cubaanse ballingen een mislukte invasie uit op de Cubaanse Varkensbaai. Berlijn speelde in het universum van Slory niet zo’n rol, Cuba des te meer: een klein eiland dat zich wist te ontworstelen aan het kapitalisme en de greep van de Verenigde Staten. Het zou van Latijns-Amerika één van de belangrijkste slagvelden van de dus lang niet overal koude oorlog maken.
Vooral Brieven aan de guerrilla (1968), Slory’s tweede bundel, is in dat licht te lezen. In navolging van Cuba waren er ook in onder meer Bolivia, Columbia en Guatemala rebellenlegers actief. Volgens Slory waren dit echte volkslegers die vochten tegen een ongekende overmacht: “Met onze ruggen tegen de muur / staan we. Dat wil zeggen, / met de blik van het volk, van heel een kontinent achter ons!” De Cubaanse leider Che Guevara, in 1967 in Bolivia geëxecuteerd, was het symbool van deze rebellen. Slory wijdde in deze bundel twee gedichten aan hem.
Latijns-Amerika, Afrika, Europa
Ook in zijn debuut Sarka / Bittere strijd heeft hij aandacht voor het Amerikaanse imperialisme in Latijns-Amerika; op de Dominicaanse Republiek, bijvoorbeeld, en via de grote bedrijven zowat overal op het continent. In het gedicht ‘De geldbezitters’ schrijft hij: “Wanneer / zullen de geldgoden van Amerika / hun verdiende straf krijgen, / wanneer!” Veelzeggend: dit citaat eindigt niet op een vraagteken, maar een uitroepteken.
Centraler in de bundel staat echter een heel andere strijd: die voor de dekolonisatie van Afrika en tegen het Apartheidsregime in Zuid-Afrika. Hij draagt zijn bundel op aan Pauline Lumumba, weduwe van de Congolese politieke leider Patrice Lumumba, die Congo naar de onafhankelijkheid voerde, er de eerste democratische premier van was, maar op 17 januari 1961 werd vermoord. Hij gaf zijn leven “in de strijd voor de bevrijding van het Congolese volk,” schreef Slory en “wij zullen de strijd voortzetten tot de dag van onze overwinning is aangebroken”. Onduidelijk is wie hij met “onze” bedoelt: wij-antikolonialen? Wij-antikapitalisten? Wij-zwarte mensen? Wellicht alle drie.
Duidelijk is in elk geval dat Slory zichzelf vanaf zijn eerste publicatie presenteert als een telg van wat de Britse wetenschapper Paul Gilroy in 1993 zijn gelijknamige boek The Black Atlantic zou noemen: het cultuurgebied aan beide kanten van de Atlantische Oceaan dat getekend is door de geschiedenis en nawerking van de slavernij. Afrika geldt dan als het moederland waar de voorouders van de slaafgemaakte Surinamers vandaan komen.
“Hoe moeten wij kijken / in de spiegel / van de geschiedenis, die zwart, zwart is?” klinkt het in Sarka / Bittere strijd. Dat is misschien wel de centrale vraag uit zijn oeuvre. Ook in de bundels die hij in het Sranan schrijft, legt hij doorlopend het verband met de geschiedenis van de slavernij. Michiel van Kempen, autoriteit op het gebied van de Surinaamse literatuur, noemde de “actualisering van de historie, of historisering van de actualiteit” kenmerkend voor Slory’s werk. Geschiedenis is inderdaad niet voorbij, ze werkt door tot vandaag. Het heden is altijd gekleurd door trauma’s en onrecht uit het verleden. Die geschiedenis raakt de ziel van de mensen, maar ze bepaalt ook mee welke talen ze spreken en welke muziek- en danstradities in hun cultuur van belang zijn. Slory houdt van Europese klassieke muziek en poëzie, maar in zijn werk klinken ook echo’s van een zwarte traditie waarin bovenal ritme centraal staat.
Meerstemmigheid
Het genoemde gedicht ‘De geldbezitters’ heette overigens aanvankelijk niet zo, maar ‘Den moniman’. Net als alle andere gedichten uit zijn debuut schreef Slory dit in het Sranan, om de verzen later zelf in het Nederlands te vertalen. Zijn debuut is geheel tweetalig gepresenteerd. Nadien schreef hij afwisselend in het Sranan, Nederlands en Spaans. Hij maakt deel uit van de Latijns-Amerikaanse poëzie, maar dus ook van de Nederlandstalige.
Hij spreekt voor de armste lagen van de bevolking – zeker in Europa een groep die sinds de Tweede Wereldoorlog niet of nauwelijks meer een rol speelt in de poëzie. Dat maakt zijn poëzie ook tot een strijdperk van culturele representatie – stem en zichtbaarheid geven aan de ervaringen en emoties van groepen die buiten het blikveld blijven van de meerderheid: “breek / door de armoede heen / het lage stof / dat ons zo beschaamd / maakt.”
Spreken met de natuur
Bijzonder aan het werk van Slory is dat hij in zijn gedichten niet alleen praat met, over en voor andere mensen en tijdperken, maar ook met, over en voor andere, niet-menselijke levende wezens uit zijn omgeving. Dat was al zo in 1958, in het eerste Nederlandstalige gedicht dat van hem in druk verscheen. In ‘Kilometer 70’ beschrijft hij hoe delen van het Amazonewoud in Suriname worden geofferd om een weg aan te leggen: “en oorverdovend klinkt een slag: / de mierenbomen zijn geveld / door traktors, onbemand.” Een kleine veertig jaar later publiceerde hij in Paramaribo een drukvel met het gedicht ‘Zang voor iemand die tegen het misbruik van onze bossen is’. Slory schrijft over planten, bloemen, bomen, vogels en vissen, maar probeert ook hen een stem te geven. In ‘Wegdartelend ogenblik’ formuleert hij het zo:
Ik ben bloem,
ben honingbij
of grashalm
of de groene vleugels
van de wind.
Ik rust niet
voor ik heb doen klinken
een lied
in de toppen van de bomen
In ‘De vele hengelaars na een overstroming’ vraagt hij zich af wat vissen er eigenlijk van vinden als ze gevangen worden om opgegeten te worden: “En geen vis geeft nu maar één kik? // Het is de vraag, ja!”
Liefdesdichter
In het onafhankelijke Suriname werd Slory vooral geprezen voor zijn liefdeslyriek. Net als in zijn politieke verzen presenteert hij er zich als een volbloed romanticus voor wie alles nauwelijks genoeg kan zijn. Maar ook in de liefde is de realiteit uiteraard weerbarstig: “O heeft mijn lier hier / ooit gefaald?” vraagt hij zich af, waarna hij die strofe woordelijk herhaalt – uit wanhoop of vastberadenheid?
In ‘De dichter en zijn beminde’ presenteert hij zijn opgave expliciet als een burlesk toneelstukje. Nadat hij de beminde eerst overspoelde met complimenten (“al zingend over de golven en zwenkend door jouw tropenpracht”) en zij hem vroeg of hij niet bang is te verdrinken “tussen de weidsheid / van de kolken?”, antwoordt hij zoals alleen een dichter met onbegrensde ambities dat kan:
Of ik word
door liefdeswater
bedolven
of opgetrokken
naar de wolken!
De uitkomst is ongewis, maar zijn inzet totaal. Het water van zijn liefde kan beantwoord worden (dan wordt ook hij erdoor besprenkeld), maar na een afwijzing zullen er tranen vloeien, die opgezogen worden in de wolken en daar transformeren tot regendruppels. En dat is het bijzondere: ook die regen brengt leven. Zo bekeken kan het alleen maar positief uitpakken.
In zijn gedicht ‘Gespeend door jezelf’ beschrijft Slory zichzelf als ‘Dwarskop! Kijkkop!’ Een mooie samenvatting van wat een dichter zou moeten zijn: iemand die anders durft te zijn dan anderen, ook en misschien wel vooral omdat hij kijkt op plekken die andere mensen negeren. Dat deed Slory als geen ander.
Slory, een verhaal apart
In deze video spreekt de dichter over zichzelf en over zijn land.
Ronald Snijders over Michaël Slory
Een vocaal instrumentale ode aan de grote Surinaamse poëet Michaël Slory (1935-2018) die het Sranantongo in de dichtkunst op bijzondere wijze kon weergeven en wiens gedichten sterke sociaal en maatschappijkritische inhoud inhoud bezitten. Vocals, fluit en alle overige instrumenten door Ronald Snijders, evenals de compositie, tekst en video.