Jan Vos
Jan Vos was een echte Amsterdammer. Al groeide hij op als achterbuurtjongen, toch wist hij als dichter door te dringen tot de elite van de grachtengordel. Hij was als glazenmaker actief in de Kalverstraat in een bedrijf dat hij van zijn vader erfde. Ook in de zeventiende eeuw was de Kalverstraat al een levendige winkelstraat! Vos nam het bedrijf over, maar zijn ambities reikten verder: hij was ook dichter en toneelschrijver.
Van glazenmaker tot schouwburgdirecteur
Vos werd een centrale figuur in het culturele leven van het zeventiende-eeuwse Amsterdam: hij schreef zeer veel gelegenheidspoëzie en werd directeur van de Amsterdamse schouwburg. Zijn tragedies werden er met groot succes opgevoerd. Vooral Aran en Titus (1641) en Medea (1667) trokken veel publiek naar het theater. Het waren ware spektakelstukken of Senecaans toneel, waar veel gruwel bij te zien was. Er waren veel decorwissels en speciale effecten, wat het Amsterdamse publiek in spanning hield tijdens de voorstelling. Op dat spektakeltoneel in barokke stijl kwamen ook negatieve reacties, vooral uit de hoek van de toneelvernieuwers van Nil Volentibus Arduum. Deze vereniging stond voor een meer Frans-classicistische stijl, waarbij het spektakel juist tot een minimum werd beperkt.
Dat Vos een positie als schouwburgdirecteur had bemachtigd is best opmerkelijk, aangezien hij niet uit hetzelfde rijke en hooggeschoolde milieu kwam als concurrerende dichters van zijn tijd. Hij groeide op in een katholiek gezin van een ruitenmaker en kreeg geen opleiding aan de Latijnse school. Geleerdheid was in de literaire wereld echter van groot belang: dichters moesten hun kennis van de klassieke oudheid en de eigentijdse renaissancepoëzie uit Frankrijk en Italië laten zien in hun werk. Ook zijn katholieke geloof beperkte Vos’ carrière: Amsterdam was een protestantse stad, wat betekende dat katholieken daar geen belangrijke publieke functies mochten vervullen. Het bestuur van de schouwburg was een van de uitzonderingen.
Mecenassen
Wat was dan het geheim van Vos’ succes? Zijn connecties met Amsterdamse kunstenaars en regenten zijn in elk geval van groot belang geweest. Via zijn vele gelegenheidsgedichten kunnen we zijn contacten achterhalen en zien we dat hij een uitgebreid netwerk had in de stad. De kunstenaars en regenten traden op als mecenassen voor de dichter: Vos schreef voor hen poëzie en in ruil kreeg hij allerlei geschenken. Bovendien hadden de regenten veel invloed in de stad: ze besloten bijvoorbeeld wie gedichten mocht schrijven bij belangrijke stedelijke happenings (Vos), wie de ramen mocht maken voor het stadhuis (Vos) en wie benoemd zou worden als schouwburgdirecteur (ook Vos).
Vos wist de Amsterdamse regenten goed te bespelen. Hij probeerde zoveel mogelijk bij de regenten in het gevlij te komen door hun veel poëtische lof toe te zwaaien. Ook liet hij zien dat hij, zoals dat hoorde, sententies uit kon dragen met zijn poëzie. In een gedicht aan de regent Jan Six legt hij uit hoe hij als schouwburgdirecteur de Amsterdamse bestuurders en inwoners zal dienen:
Aan den Ed. Heer Kommissaris Mr. Joan Six (r. 1-24)
Na 1657
Vraagt gij, o Six! wat ik kan maken,
nu ik voor Hoofd ter Schouwburg tree?
Hier bouw ik hemelhoge daken,
daar breng ik vloten in de zee.
Oud Rome had in zeven jaren,
tot dertig keizers na elkaar.
Ik kies, dit zijn nog vreemder maren,
meer keizers in een enkel jaar.
Wie machtig is vertoont de blijken.
De noodigheid mag veel bestaan.
Mijn zorgen zijn voor arm en rijken;
door zorg bewaart men d’onderdaan.
Ik heb de staten in mijn handen.
Nu zet ik hoofden voor ’t gevecht:
’k ontwring de felste dwingelanden,
de schenners van het heilig recht,
tot schrik der quaên, de parelstaven,
en geef ze met hun gouden kroon,
aan d’allerminst’ van hunne slaven.
De deugd verkrijgt in ’t end haar loon.
Nu schep ik duivels voor de kwaden,
dan wijd’ ik weer een engelenstoet.
Ik wijs den Vorsten wijze Raden,
zo voeg ik ’t ambt naar elks gemoed.
Met enkele regenten stond Vos op zo’n goede voet dat de relatie, ondanks de sociale verschillen, vriendschappelijke trekken kreeg. Voor de burgemeestersfamilie Huydecoper was hij een soort ‘huispoëet’. Vos droeg meer dan vijftig gedichten aan hen op bij huwelijken, verjaardagen en begrafenissen. Regelmatig werd Vos bij de Huydecopers thuis voor het eten uitgenodigd of gevraagd voor een jachtpartij op het buiten van de familie.
Toen vader Huydecoper in 1661 stierf, schreef Vos een lang grafgedicht (180 versregels) getiteld ‘Doodt-bazuin' (1661), waarin hij hem uitgebreid prees vanwege zijn betekenis voor Amsterdam. Daarnaast vertelde hij wat de oude Huydecoper voor hem persoonlijk betekend had:
Ik leg mijn dichtpen, nat geweend, bij hem in ’t graf,
want die mijn dichtpen stof om wel te dichten gaf,
verschept nu zelf in stof en wordt gedicht met stenen,
maar deze stof bestelt mijn ogen stof tot wenen.
O overwakkre Zoon, en Dochteren! Gedoog
dat ik mijn tranen met de tranen van uw oog,
in deze droeve stand, al schreiend mag deurmengen:
heb ik mijn lach, in vreugd, bij d’uwe mogen brengen?
Vergun dat ik, in rouw, uw smart verzel naar plicht:
gij mist uw vader, ik de luister van mijn dicht.
Waar geen Mecenen zijn versterven alle gunsten. (v. 167-175)
Met de oude Huydecoper verloor Vos een belangrijke mecenas, maar gelukkig was de rest van de familie er ook nog. Na het overlijden van Huydecoper Sr. heeft Vos dan ook niets te klagen gehad. Zijn poëzie bleek een geschikt middel om een breed netwerk duurzaam te onderhouden in de Amsterdamse regentenkringen.
Vlogboek: Spektakel en betweters in het theater
In deze video bespreekt Jörgen de veranderingen binnen het Nederlandse theater in de tweede helft van de 17e eeuw. Over de Bijbelse toneelstukken van Vondel, het spektakeltheater van Jan Vos en het Frans-classicisme van Nil Volentibus Arduum.
Aran en Titus (1641)
Docent letterkunde Bas Jongenelen vertelt over de bloederige tragedie Aran en Titus.