Tegenwoordig kan iedereen schrijver worden, ongeacht talent, opleiding, inkomen, sekse of huidskleur. Bovendien mag elke auteur zijn of haar eigen werkwijze bepalen. In de renaissance lag dat anders: toen was literatuur een erezaak en dat had zo zijn gevolgen.
Leren en vermaken
Schrijven was in de zestiende en zeventiende eeuw vooral een hobby, maar toch werd het serieus genomen. De schrijvers wilden algemene ervaringen op een leerzame manier bespreken, met boeiende voorbeelden. De taak van de auteur was kort gezegd ‘leren en vermaken’ of ‘stichten en vermaken’. Dit motto was een vertaling van het Latijnse voorschrift utile dulci, dat de Romeinse schrijver Horatius in zijn boek Ars poetica (De regels van de kunst, ca. 20 voor Chr.) gegeven had. Vanaf de oudheid tot ver in de achttiende eeuw was Horatius’ combinatie utile dulci één van de grondslagen van de West-Europese literatuur.
Het gezag van Horatius’ denkbeelden is een goed voorbeeld van een algemene West-Europese tendens in de renaissance. De term betekent letterlijk hergeboorte: de cultuur van de oudheid herleefde en inspireerde schrijvers, schilders, beeldhouwers, musici en andere kunstenaars. In de Nederlandse literatuur gelden de zestiende en zeventiende eeuw als de periode van de renaissance.
Nabootsing
Het algemene uitgangspunt voor het maken van kunst was echter anders dan nu. De uitdaging was niet om zelf thema’s en vormgeving te bedenken, maar om beroemde voorbeelden, bijvoorbeeld literaire, creatief na te volgen. Nabootsing was de grondregel van de kunst. Schrijvers konden dat op verschillende manieren doen: translatio (vertalen), imitatio (creatief bewerken) of aemulatio (overtreffen). Elke tekst, klassiek of eigentijds, kon nagevolgd worden want copyright bestond nog niet; het was juist een eer als anderen op jouw werk varieerden. Al snel ontstonden zo ketens van teksten.
Verschillende genres
Een schrijver moest ook de conventies (regels, voorschriften) van de verschillende literaire genres (literatuursoorten) kennen. Elk genre stelde eisen, waarmee je in de praktijk wel behoorlijk vrij kon omgaan. De genres waren geordend van hoog naar laag. Het moeilijkste en eervolste was het epos, het lange heldenverhaal op rijm. Het werd in Nederland tot 1700 maar weinig beoefend. Na 1700 durfden de auteurs dit genre beter aan.
Op de tweede plaats stond het toneel, met daarbinnen van boven naar beneden de tragedie (een ernstig toneelstuk met angstaanjagende gebeurtenissen), de pastorale (een luchtig toneelstuk met muziek en dans, over liefdesavonturen van herders), de komedie (een luchtig toneelstuk met veel misverstanden en een goede afloop) en de klucht (een kort komisch toneelstuk, vaak over hypocrisie).
Onder het toneel kwam de lyriek (teksten op rijm). Met lyriek kon je alle kanten op. Het was niet één streng geordend genre, maar meer een verzameling van verschillende soorten rijmvormen. Sommige daarvan golden als hoogstaand en moeilijk, zoals het leerdicht (een belerend-informatief gedicht), de ode (een lofzang) en het sonnet (een veertienregelig gedicht met een wending in de inhoud, vaak na de achtste regel). Ook het hofdicht hoorde in de bovenste categorie. Hierin werd een lovende beschrijving van een buitenhuis en tuin gegeven. De meeste lyrische tekstsoorten konden echter op alle niveaus van hoog tot laag gebruikt worden. Het lag er maar net aan welke inhoud en stijl de auteur koos. Dat gold voor het lied, voor het epigram (een kort, kernachtig, vaak komisch gedicht) en ook voor het zeer populaire gelegenheidsgedicht (een gedicht bij een bepaalde gebeurtenis).
Ongeveer op dezelfde hoogte als de lyriek stond het embleem (genre waarin woord en beeld gecombineerd worden), dat in noord en zuid veel beoefend werd. Het proza was een geval apart. Zolang het informatief en belerend was, kon het op waardering rekenen. Zo waren er veel boeken over de geschiedenis en over reizen. Daarin werden de gebeurtenissen soms zo precies mogelijk gereconstrueerd, maar vaker werd er behoorlijk fantasierijk met de feiten omgesprongen. Hoe meer fictie, hoe minder goedkeuring door critici die ‘hoge’ kunst wilden, maar hoe populairder bij het gewone publiek. Dat gold helemaal voor de roman, die niet voor vol werd aangezien. Een andere aparte categorie waren de pamfletten: dat waren journalistieke blaadjes en boekjes (vlugschriften) over actuele onderwerpen. Ze vormden geen genre en er waren geen voorschriften voor. De inhoud en vormgeving waren helemaal vrij; je kon er proza, poëzie en toneel in aantreffen.
Een schrijver moest dus behoorlijk wat weten van de genres en hij of zij moest veel oefenen: ‘Natuur baart de dichter, de kunst voedt hem op’, zoals Vondel zei. Talent alleen was niet genoeg. Translatio, imitatio en aemulatio werden al op school geleerd, tenminste: op de Latijnse school, de voorloper van ons gymnasium. Daar werd veel aandacht besteed aan de klassieke literatuur.
Meer mannen dan vrouwen
In de zestiende en zeventiende eeuw waren de meeste Nederlandse schrijvers mannen uit het rijkste gedeelte van de burgerij, want alleen daar was geld voor de Latijnse school. Als je dat niet had, moest je zelf je kennis bij elkaar sprokkelen. Voor vrouwen was het nog moeilijker om te gaan schrijven en publiceren. Zij mochten niet naar de Latijnse school (en ook niet naar de universiteit) en waren afhankelijk van privé-onderwijs. Bovendien was hun eerste taak de zorg voor het huishouden en hadden ze minder vrije tijd dan mannen. Gehuwde vrouwen hadden meestal helemaal geen tijd en het is dus geen toeval dat ongetrouwde vrouwen meer schreven dan getrouwde. Met schrijven verdiende je trouwens meestal niets, je deed het in je vrije tijd en voor de eer; voor slechts een kleine groep auteurs was schrijven de broodwinning.