Jan Luyken
Zonder dat je het weet, heb je waarschijnlijk toch al eens een prent van Jan Luyken gezien! Zijn gedetailleerde afbeeldingen van beroepen zijn te vinden op wandtegeltjes, inpakpapier, souvenirs en als winkelversiering. Vooral zijn prent van de bakker is populair. Heel wat bakkerijen gebruiken die voor hun reclame. Naast schilder en graveur was Jan Luyken ook dichter en verzorgde hij bij die prenten van beroepen ook korte gedichtjes. Maar van zijn debuut, Duytse lier (1671), wilde hij later niets meer weten. Schaamde hij zich voor de erotische inhoud?
Het instrument van een sater: Duytse Lier (1672)
Op de titelpagina van Luykens eerste dicht- en liedbundel Duytse Lier zien we een Duitse lier of draailier afgebeeld. Het instrument ligt in de handen van een sater, een mythologische figuur die half man, half bok is. Dat gaf meteen al aan dat de inhoud van de gedichten erotisch getint was, want de sater is niet alleen mens, maar ook dier en zo op aardse verlangens gericht of seksbelust.
Inderdaad staan er in Duytse lier heel wat verzen die verkondigen dat je van de liefde vooral moet genieten. Het is namelijk een cyclus liefdesliederen zoals ook andere dichters in de zeventiende eeuw schreven, bijvoorbeeld in Friesche Lust-hof (1621).
Het meisje Laura krijgt bijvoorbeeld de vraag voorgelegd: ‘Waarom lang alleen geslapen? Waarom bij de vrijer niet?’. Je moet meedoen, Laura, want als je wacht tot je oud bent, zijn je kansen verkeken. In een ander gedicht hoopt een jonge man dat de liefde hem zal ‘samenvoegen’ met Leonoor om ‘de zoetste vrucht’ te telen, een kind, waardoor het leven wordt voortgezet.
Seks en erotiek zijn belangrijke thema’s die samenhangen met de voortplanting. Er hoort altijd een waarschuwing bij: vrijen is alleen gepast binnen een huwelijk. Duytse lier gaat dus niet alleen over erotiek, maar ook over het verlangen naar het volmaakte huwelijk. Dat zal te maken hebben met de omstandigheden waarin de jonge dichter verkeerde: hij was verliefd en verloofd. Een paar maanden na het verschijnen van deze bundel trouwde Jan Luyken met zangeres Maria de Ouden.
Duytse lier bevat amoureuze liederen, maar laat ook ernstiger tonen horen. Wie lichtvaardig en zonder zich te binden van de erotiek wil genieten, leeft in een illusie. Iedereen moet namelijk beseffen dat het leven in een zucht voorbij is, zeker als een mens zich niet inspant om wijs te worden:
Droom is ’t leven, anders niet;
’t glijdt voorbij gelijk een vliet,
die langs steile boorden schiet,
zonder ooit te keren.
d’ Arme mens vergaapt zijn tijd
aan het schoon der ijdelheid,
maar een schaduw die hem vlijt,
droevig! Wie kan ’t werenverhinderen?
d’Oude grijze blijft een kind,
altijd slaap’rig, altijd blind;
dag en ure,
waard’ en dure,
wordt verguicheld in de wind.
Daarmee glijdt het leven heen.
’t Huis van vel en vlees en been
slaat aan ’t kraken;
d’ ogen waken
met de dood in duisterheên.
Van aardse geneugten naar hemelse liefde
Een paar jaar later, wanneer de dichter 26 jaar is, maakte hij een bekering door. Hij verruilde de menselijke erotiek voor de liefde tot God en sloot zich aan bij een groep vrome gelovigen die – zonder tot een Kerk te behoren – de uiterste eenvoud nastreefden: van eten, drinken, kleding en slaap namen ze niet meer dan hoognodig was. Zijn literatuur weerspiegelt die gerichtheid tot God ook: uit die periode stamt zijn dichtbundel Jezus en de ziel (1678).
Luyken zou bij de boekhandels de resterende exemplaren van Duytse lier hebben willen opkopen om ze te vernietigen. Hij wilde afstand nemen van zijn erotische gedichten en een nieuwe reputatie van vrome dichter in leven roepen. Maar hij merkte dat er meer exemplaren van zijn erotische liedboek in omloop waren dan hij zelf had laten drukken.
In het volgende gedicht uit Jezus en de ziel beredeneert de menselijke ziel – de ik-figuur - de schoonheid van God. De schepping is al zo mooi; dan moet de schepper daarvan (mijn Lief) nog veel mooier zijn.
De ziel betracht de schepper uit de schepselenIk zag de schoonheid en de zoetheid aller dingen,
en sprak: ‘Wat zijt gij schoon!’ Toen hoorde mijn gemoed:
‘Dat zijn wij ook; maar hij, van wie wij ’t al ontvingen,
is duizendmaal zo schoon, en duizendmaal zo zoet’.
En dat zijt gij, mijn Lief! Zou ik u niet begeren?
Is hier een lelieblad op aard zo blank en fijn,
wat moet, o eeuwig Goed, o aller dingen Here,
wat moet de witheid van uw zuiverheid dan zijn!
Is ’t purper ook zo schoon der rozen die hier bloeien,
bedauwd met peerlen, als de morgenzon hen groet,
hoe moet het purper van uw majesteit dan gloeien!
Ruikt hier een violet zo lieflijk en zo zoet,
als ’t westenwindje door de hoven zacht gaat weiden,
zo ik het menigmaal bij koelen morgen vond,
wat moet zich dan een reuk door ’t paradijs verspreiden,
zo lieflijk vloeiend uit uw vriendelijken mond!
Is hier de zon, gelijk een bruidegom, gerezen,
zo schoon en blinkend op het hoogste van de dag,
wat moet uw aangezicht dan klaar en helder wezen!
O God, mijn schoonste Lief! Dat ik u eenmaal zag!
Het alledaagse leven in woord naar beeld
Vanaf 1677 ging Luyken zich meer toeleggen op het maken van illustraties. Samen met zijn zoon Caspar Luyken voorzag hij in levensonderhoud via etsen en graveren van prenten, boekillustraties en embleembundels. In Spiegel van het menselijk bedrijf (1694) worden realistische weergaves gegeven van de verschillende ambachten. Die prenten brengt hij samen met zesregelige onderschriften waarin een zinnebeeldige interpretatie wordt gegeven van de illustratie. Ook in Leerzaam huisraad (1711) wordt het alledaagse leven uitgebeeld. Dat alledaagse wordt gekoppeld aan de moeizame weg van de mens naar de hemel. Die bundels worden tot op de huidige dag herdrukt.