Jacob Steendam heeft een groot deel van zijn leven buiten de Republiek doorgebracht. Hij werd in 1616 geboren in Enkhuizen en stierf in 1672 of 1673 in Batavia, na een leven ‘overzee’. Steendam was een diepgelovig man. Hij werkte als predikant in Zaandam en hij begon zijn buitenlandse avonturen als ziekentrooster. Bij zijn overlijden was hij binnenvader van een weeshuis in Batavia.
In Amsterdam sloot Steendam zich aan bij de ‘Wijngaertrancken’ (takken van de wijnstok), een rederijkersachtige groep dichters die in de Bijbel hun inspiratie vonden. Zoals de druiventakken vrucht dragen omdat ze vastzitten aan de stok (stam), zo kunnen deze dichters dichten omdat ze verbonden zijn met Christus, die in de Bijbel ook wijnstok genoemd wordt (o.a. Johannes 15: 4-5). Steendam had, net als de rederijkers enkele decennia eerder, een motto: ‘Noch vaster’ (Steeds sterker). Dit motto zal iets met het ‘steen’ in zijn naam te maken hebben gehad en ook met zijn diepe geloof.
De leden van de Wijngaertrancken discussieerden over wetenschap, filosofie en religie. De groep was ervan overtuigd dat het ware geloof van binnenuit moest komen en niet afhankelijk was van officiële organisaties. Vooral de dichter Zoet trok aandacht met scherpe kritiek tegen religieuze instanties. Ook Steendam schreef moralistische en soms zelfs polariserende poëzie. Hij leverde bijvoorbeeld stevige kritiek op Vondels tragedie Adam in ballingschap (1664) omdat Vondel daarin “Gods almacht van onmachtigheid beticht”.
Den distelvink
Steendams verzameld werk, Den distelvink, verscheen in 1649-1650 in drie delen en bevat allerhande religieuze gedichten. Ze doen herhaaldelijk aan Jacob Cats denken. Steendam goot praktisch alles wat hij meemaakte in verzen, vaak ook omdat het hem als ziekentrooster van pas kwam. In Den distelvink staat bijvoorbeeld een gedicht voor de bemanning van De Goude-Ree. Op dit schip voer Steendam in 1641 naar Oost-Indië. Toen De Goude-Ree zonder kleerscheuren een heftige storm doorstaan had, schreef hij een lied om God te danken voor de redding. Het is een contrafact, in dit geval op de melodie van psalm 50 (‘God die der Goden’), zodat de bemanning het gemakkelijk kon leren en meezingen.
Ziels-vreugd tot God, over sijn genadige-verlossing van ’t prijkeloos On-weêr: en gesongen den 18 van Wijn-Maand 1641: op ’t Schip de Goude-Ree [eerste twee coupletten]
Juicht hemel, juicht: juicht aard, en zee van vreugd,
juicht dieren, vissen, wees met mij verheugd,
en loof den naam des Heeren Zebaoth.
Hij is een Heer: en aller goden God,
een God wiens macht is ieder onbegrijp’lijk,
zijn goedigheid blijft in mijn harte rijplijk.
Bij hem is hulp, bij hem is troost, en raad,
hij is een God die nooit zijn volk verlaat.
Wie hem aanroept, omhelst, smeekt, vleit, en kust,
- met het geloof - op zijn genade rust,
- door kinderlijke vreze, en vertrouwen -
die zal zijn hulp, in d’hoogste nood, aanschouwen.
Juich, hemel, aarde en zee: juich van vreugde,
juich, dieren en vissen en wees met mij verheugd,
en prijs de naam van de Heer der heerscharen.
Hij is een heerser en de God van alle goden.
Een God wiens macht voor iedereen onbegrijpelijk is,
Zijn goedheid is overvloedig in mijn hart aanwezig.
Bij hem vind je hulp en troost, en raad,
hij is een God die nooit Zijn volk verlaat:
wie Hem aanroept, omhelst, smeekt, vleit, en kust,
en - met geloof - op Zijn genade vertrouwt,
- door kinderlijke vrees en vertrouwen -
die zal Zijn hulp - wanneer hij in de hoogste nood is - aanschouwen.
Nieuw-Nederland
Steendam ging niet alleen naar Indië, maar ook naar Nieuw-Nederland. Deze kolonie in de huidige Verenigde Staten van Amerika leidde een kwijnend bestaan. De West-Indische Compagnie, het zusje van de VOC, voer op Nieuw-Nederland, maar er gingen maar weinig mensen heen. Steendam wel. Hij vertrok als ziekentrooster, maar werd in Nieuw-Amsterdam (het tegenwoordige New York) koopman. Hij woonde er van 1650 tot 1663. Ook over dit verblijf schreef hij veel, onder andere twee lange epische gedichten: Klagt van Nieuw-Amsterdam (dat zelf bloeit terwijl buurvrouw Nieuw-Engeland maar een zwijnenstal is, 1659) en Lof op Nuw-Nederland (1661). Steendam schetste een rooskleurig beeld van het leven in Noord-Amerika. In zijn gedichten maakte hij in verkapte vorm reclame voor de kolonie, om nieuwe kolonisten aan te trekken. In Lof op Nuw-Nederland is ook het religieuze element weer volop aanwezig. Nieuw-Nederland wordt voorgesteld als de hof van Eden uit het bijbelboek Genesis:
’t Schijnt dat Natuur haar konst- en proefstuk heeft
in u gehad: om alles wat er leeft,
of wat ooit land, of volle zee uitgeeft,
u mee te delen.
En dat, op zo een welgelegen streek,
waar zee, rivier, en kil, en kriek, en beek
tot ’s mensen dienst, bekwaamheid heeft. Ik spreek,
wie heeft daar tegen?
Tot handel, en tot scheepvaart, uitgezocht,
met havens, die den aard zelf heeft gewrocht
tot heul, van wie in ’t lijden wordt gebrocht
en raakt verlegen.
Dit is het land waar melk en honig vloeit,
dit is het gewest, waar ’t kruid (als dist’len) groeit,
dit is de plaats, waar Arons-Rode bloeit,
dit is het Eden.
Gelukkig land, gij tergt, en trotst de nijd.
Gij rijst, en klimt, wie dat haar kwelt, en spijt.
Gij overwint wie uw geluk bestrijd,
God geev’ u vrede.
Het lijkt of de natuur hier haar kunst- en meesterwerk
in u heeft getoond: om alles wat op aarde leeft,
of wat ooit land of volle zee maar hebben,
in u te laten zien,
en dat in dit zo perfect gelegen gebied,
waar zee, rivier, geul, kreek en beek
nuttig zijn voor de mens. Ik zeg het,
wie kan er iets tegenin brengen?
Het lijkt voor de handel en de scheepvaart gemaakt,
met havens die op natuurlijke wijze ontstaan zijn,
als redding voor mensen in nood
die geen raad meer weten.
Dit is het land waar melk en honing vloeit,
dit is het gewest waar planten (welig) groeien,
dit is de plaats, waar de wichelroede bloeit,
dit is de hof van Eden.
Gelukkig land, u tergt en trotseert de jaloezie.
U rijst en klimt, wie u ook kwelt en tegenwerkt.
U overwint wie uw geluk bestrijdt,
Moge God u vrede geven.