Geboren in een legerkamp, gestorven in de gevangenis. Kunstschilder, briljant schrijver, journalist, scharrelaar en avonturier. Al tijdens zijn leven was Jacob Campo Weyerman een legende. Het multitalent groeide op in Breda, waar hij schilderlessen nam. In 1704 vertrok hij naar Londen om er te schilderen. Hij reisde door Duitsland en Frankrijk, handelde in kunst en begon te schrijven: gedichten en toneelstukken. Al snel wist Weyerman dat deze genres niet echt bij hem pasten en weinig opleverden bovendien. Rond 1720 stapte hij daarom over op proza, het genre waarin de meeste toekomst en het meeste geld leek te zitten.
Satiricus
Vanuit Rotterdam lanceerde Weyerman zijn eerste tijdschrift, de Rotterdamsche Hermes (1720), een satirisch tijdschrift waarin de schrijver zich voorneemt om de concurrent, De Amsterdamsche Argus van Hermanus van den Burg, eruit te schrijven:
Tweemaal per week zal Hermes zich in het openbaar laten zien, met als voornaamste welmeenende intentie de verdwaalde Argus op de verlate loopbaan van de rede te brengen.
Ook zal Weyerman proberen ‘allerlei soort van zaken, én op het vermakelijkste én op het nutste’ te presenteren. Geen ander genre paste beter bij Weyermans onrustige aard. Geen enkele literaire regel bond hem. Hij kon los, associatief schrijven, want hij was naar eigen zeggen geen ‘auteur, die zijn geschriften gedurig overlikt en overpolijst’. Vele tijdschriften volgden, waarin Weyerman experimenteerde met taalgebruik, met onderwerpen, die elkaar opvolgden als hedendaagse videoclips. Snelheid en afwisseling waren daarbij essentieel. Satire, moralistische stukken en sprookjes volgden op serieuze vertogen, karakterschetsen of losse opmerkingen. Voor beledigingen draaide Weyerman zijn hand niet om: ‘Een Ier is gewoonlijk een groot kerel met een kleine ziel; zo sterk als een paard, en zo dom als een ezel’. Collega-schrijvers kregen voortdurend vegen uit de pan, evenals willekeurig elke andere persoon die Weyerman niet aanstond. Ook was de schrijver gul met levenslessen. Zo heeft de ervaring hem ‘geleerd, dat de mens een bol is die voortrolt naarmate hij door de kolf van zijn hartstochten wordt voortgeslagen op de oneffen baan van de wereld’. Of: ‘dromen zijn belangrijke middelen om het innerlijk van onze hartstochten te ontdekken’.
Journalist en vertaler
Weyerman zegt niet te schrijven voor het volk, zoals concurrent de Delftse courant, maar voor de liefhebber met smaak en gevoel voor ironie. In een van zijn laatste tijdschriften, Den kluyzenaar in een vrolyk humeur (1733), schrijft hij:
Als een aangename scherts goed wordt beoefend, kwetst zij noch de gewoonte noch de betamelijkheid; ja zij bewaart een soort van deftigheid al spelende; zij wordt geboren uit de geest, en keert terug tot de geest, zonder arbeid of enige ontroering. Maar de schrijfwijze van de Delftse kourantier stuit de lezer, en vooral de hoveling, omdat deze niets adellijks heeft, niets aardigs.
Hoewel tijdschriften het voordeel hadden dat ze wekelijks verschenen en op die manier voor een vaste bron van inkomsten zorgden, lukte het Weyerman niet altijd om aan genoeg geld te komen. De schrijver trouwde in 1727 en moest een heel gezin onderhouden. Daarom vertaalde hij, onder andere Don Quichot van Cervantes, en legde hij zich toe op serieuze historische overzichtswerken zoals de Historie des Pausdoms (1725-1728) en Levensbeschryvingen der Konstschilders (1729-1769).
Roddelpers
Weyerman was niet alleen een van de eerste journalisten die van zijn pen kon leven, hij was vermoedelijk ook de eerste journalist die begreep dat er aan roddels meer geld te verdienen viel. Gefortuneerde personen konden voorkomen dat hun wandelgangen in zijn tijdschriften terecht kwamen door zich af te kopen. Door onder meer deze chantagepraktijken belandde Weyerman in de Haagse Gevangenpoort. Daar sleet hij de laatste negen jaar van zijn leven. Hij temde er muizen en schreef rustig verder.