Everhardus Johannes Potgieter
Potgieter woonde de eerste dertien jaar van zijn leven in Zwolle, waar zijn vader een slechtlopende lakenhandel had. Vanwege de financiële problemen stuurden zijn ouders hem naar een tante in Amsterdam, die ook in de handel zat. Potgieter leerde Frans, Duits en Engels: de talen die hem als koopman van pas zouden komen. Zijn tante bracht hem belangstelling voor literatuur bij.
Literaire vorming
In zijn jonge jaren hield hij vooral van emotionele en vaak wat sombere dichters. De Franse en Engelse romantici bijvoorbeeld, zoals Lamartine en Byron. Van de Nederlandse dichters bevielen hem vooral de melancholieke Feith en de onconventionele Bilderdijk. Hij deed ook literaire contacten op. Zo werd hij uitgenodigd voor de literaire avondjes bij de hoofdredacteur van het tijdschrift Vaderlandsche Letteroefeningen. In 1827 verhuisde tante naar Antwerpen en Potgieter ging mee. Daar leerde hij de Vlaamse auteur (en leeftijdsgenoot) Jan Frans Willems kennen. Door de Belgische opstand werden Potgieter en zijn tante gedwongen Antwerpen te verlaten en zij vestigden zich opnieuw in Amsterdam. Tijdens een handelsreis naar Zweden kreeg hij belangstelling voor de Scandinavische literatuur.
Toen hij in 1832 vanuit Zweden terugkeerde in Amsterdam had Potgieter dus al heel wat literaire vorming achter de rug. Toch brak nu pas de periode aan die beslissend zou zijn voor zijn literaire smaak. Oorzaak was zijn kennismaking met de leeftijdsgenoten Aarnout Drost, Jan Pieter Heije en Reinier Bakhuizen van den Brink. Het drietal was even hevig in literatuur geïnteresseerd als Potgieter zelf, maar deed wat lacherig over de gevoeligheid van de romantische dichters. Ook vonden ze dat het peil van de complete Nederlandse literatuur van dat moment te wensen overliet. De meeste Nederlandse dichters, stelden ze, waren rijmelaars die alleen nationalistische clichés produceerden. Zelf geloofden ze ook in de ideologie van het nationalisme (zoals bijna iedereen in hun tijd), en ze vonden ook dat literatuur kon bijdragen aan het succes van de natie. Maar dat moest dan wel goede literatuur zijn: beeldend in plaats van uitleggerig en origineel in plaats van eenheidsworst. Ook vonden ze dat de tijd van melancholieke poëzie voorbij was: jonge schrijvers konden zich beter op wat nuchterder proza richten.
De Muzen en de De Gids
Potgieter maakte zich deze nieuwe opvattingen eigen en hielp in 1834 mee bij de oprichting van het gezamenlijke tijdschrift De Muzen. Datzelfde jaar kreeg de vriendengroep een enorme knauw te verwerken door de dood van Drost. Het tijdschrift hield na één jaargang op te bestaan. Een nieuwe en succesvollere poging ondernam Potgieter in 1837 met Bakhuizen van den Brink. Hun tijdschrift De Gids is vandaag de dag nog in de winkel te krijgen. In De Gids probeerden Potgieter en Bakhuizen met harde, maar eerlijke kritieken de Nederlandse literatuur op een hoger plan te brengen. Ze vonden dat hun tijdgenoten zich het beste konden spiegelen aan de zeventiende eeuw, toen de Nederlanden bruisten van energie en dichters als Vondel en Hooft successen vierden. In vergelijking daarmee leken de negentiende-eeuwers wel slaapwandelaars. Potgieter schreef ook novellen waarin hij deze opvatting tot uitdrukking bracht. Het bekendste voorbeeld is Jan, Jannetje en hun jongste kind, uit 1841. In dit verhaal staat Jan Salie model voor de slappe, versufte kanten van de negentiende eeuw.
Vriendschap met Busken Huet
Het grootste deel van zijn leven zou Potgieter actief blijven als Gids-redacteur, terwijl hij daarnaast werkte als handelaar op de Amsterdamse beurs. Bakhuizen zou zich in de loop der tijd wat meer op pure geschiedenis in plaats van literatuur gaan richten. Daarom was Potgieter erg gelukkig toen hij in 1855 een nieuwe literaire geestverwant ontmoette in de persoon van Busken Huet, een jonge en veelbelovende ex-dominee. Met Busken Huet als nieuw redactielid zette hij de literaire strijd voort, tot 1865, toen beide mannen na een conflict uit de redactie stapten.
Potgieters laatste jaren waren vrij eenzaam. Zijn vriend Huet vertrok in 1868 naar Indië en enkele jaren eerder was al de tante overleden met wie hij altijd het huis had gedeeld. Getrouwd was hij nooit. In deze sombere laatste jaren schreef hij een onvoltooid gebleven biografie over zijn oude vriend Bakhuizen. Ook publiceerde hij nog twee lange, geleerde gedichten: Florence (1867) en De nalatenschap van den landjonker (1872-1875). In 1875 werd hij begraven op de Westerbegraafplaats van Amsterdam.