Literatuur stond in het 19e-eeuwse Vlaanderen vaak in dienst van de Vlaamse Beweging. Het bewust maken van het Nederlands sprekende deel van de bevolking van zijn taal, politiek en geschiedenis was een belangrijke drijfveer voor Vlaamse auteurs. Om te laten zien dat de 'taal van het volk' goede literatuur kon opleveren, schreven ze gedichten en historische romans. Uiteindelijk viel de Vlaamse Beweging in enkele stromingen uiteen.
De Vlaamse kwestie speelde vanaf het ogenblik dat België bestond: de Belgische Opstand in 1830. Het waren immers voornamelijk leden uit de burgerij die met liberale en revolutionaire ideeën de Opstand hadden uitgelokt en het bestuur na de verdrijving van koning Willem I in handen namen. En de taal van die burgerij en van hun moderne ideeën was het Frans. De taal van het bestuur werd daarom ook het Frans, zoals het in de eeuwen voordien, met het adellijke bestuur aan de hoven, altijd geweest was. Voor enkele literatoren in het nieuwe België was dat een ontgoocheling: zij hadden gehoopt dat in het nieuwe land ook de volkstaal van de Nederlandstaligen erkend zou worden. Aanvankelijk hielden zij, en dan vooral de literatoren uit Gent, de blik gericht op Nederland om steun te zoeken voor hun eigen Vlaamse cultuur.
Nederlands naast Frans
Rond 1840 werd het voor iedereen duidelijk dat België zou blijven bestaan. Binnen de grenzen van dat nieuwe land waren er intellectuelen en artiesten die probeerden het Nederlandstalige deel meer zelfvertrouwen te geven om zo een plaats naast het sterke Frans te veroveren. Dit werd vooral een zaak van Antwerpse artistieke kringen. Het jonge België ging in die decennia immers op zoek naar een eigen identiteit, naar het karakter van de Belgische natie, via de schilderkunst, via geschiedschrijving en via Franstalige literatuur. In Antwerpen deden Vlaamse literatoren dat ook. Het Belgische nationalisme werd dus meteen vergezeld door een Vlaams nationalisme. Dat was overigens niet noodzakelijk tégen België gekeerd: de Vlaamse natie werd meestal gezien als een subnatie binnen de Belgische. Dat die subnatie bestond, bleek volgens de Vlaamse literatoren vooral door de moedertaal, het Nederlands, van de Vlamingen. Het verdedigen van de Vlaamse (sub)natie bestond er daarom vooral uit de Nederlandse taal evenveel aanzien geven als de Franse, die de internationale cultuurtaal van het ogenblik was. De Vlamingen zochten daarvoor aansluiting bij die andere grote Europese cultuurkring: de Duitse. Zo werd juist de vereniging van Franse (Romaanse) en Duitse (Germaanse) culturen voor velen hét kenmerk van België.
Eén taal, één geschiedenis
Vanuit de Duitse gebieden kwamen ideeën naar Vlaanderen over hoe een natie eruit moest zien en gevormd moest worden. Daarin was de aandacht voor de moedertaal cruciaal: een natie moest één eigen taal hebben en ook een gemeenschappelijke en heroïsche geschiedenis. Taal en geschiedenis van Vlaanderen werden daarom bestudeerd door geleerden als Jan Frans Willems en kannunik Jan Baptist David. Ze ontdekten oude geschiedverhalen in oud Nederlands, ze gaven die opnieuw uit, ze bestudeerden dialecten in het hele land en verzamelden volksverhalen. Maar in die eigen taal schreven literatoren ook eigen werk, om aan te tonen dat ook het Nederlands volwaardige literatuur kon opleveren. Vooral historische romans, toneelstukken, zedenromans en hekeldichten bewezen goede diensten, zoals die van Hendrik Conscience of Prudens van Duyse. Deze laatste schreef ook eigenaardige ‘loverkens’, gedichten die hij in een imitatie van Middelnederlands schreef. Van Duyse vatte trouwens het idee achter de Vlaamse Beweging het beste samen. Een sterk Nederlandse taal betekende een sterke Vlaamse bevolking, want, zo schreef hij, ‘de tael is gansch het volk’.
Eén geloof?
Ook Guido Gezelle geloofde in dat motto. Ook hij bestudeerde de oude volkstaal, in zijn geval vooral het West-Vlaams, en volksgebruiken uit het verleden. Daarnaast bewees hij dat oude taal en geschiedenis inspiratie konden bieden voor vernieuwende, moderne poëzie. Als priester vond hij bovendien dat Vlaanderen niet alleen één taal en één geschiedenis moest hebben, maar ook één geloof. Voor hem was Vlaanderen katholiek. Daar was trouwens niet iedereen het mee eens. Er waren immers ook liberale, zelfs antikatholieke verdedigers van de Vlaamse zaak, zoals Julius Vuylsteke. Naarmate de Vlaamse Beweging na 1850 niet meer alleen onder literatoren leefde, maar ook een bredere politieke beweging werd, gaf de katholiek-liberale tegenstelling problemen. De Vlaamse Beweging wist niet of ze haar politieke doelen moest realiseren door samen te werken met de katholieke of met de liberale partij. Uiteindelijk sloot ze aan bij beide en ontstond er in de Vlaamse Beweging een liberale en een katholieke vleugel. De ankerpunten van de twee vleugels werden genoemd naar twee vaders van de Beweging: het liberale Willemsfonds en het katholieke Davidsfonds.
Zelfbestuur
De Vlaamse Beweging werd na 1880 radicaler en stelde ook eisen voor zelfbestuur en een eentalig Vlaanderen. De literair-politieke erfenis van Gezelle werd verheerlijkt en verspreid op scholen in West-Vlaanderen, door navolgers als Hugo Verriest en de redenaar Albrecht Rodenbach. Maar de echte actie van de Vlaamse Beweging situeerde zich steeds meer buiten de literatuur; aan het eind van de eeuw werd de massa in beweging gebracht voor de Vlaamse zaak. Rodenbach richtte de blauwvoeterij, een Vlaamse actiebeweging, op en Vlaamse studenten van overal verenigden zich in de Katholieke Vlaamse Studentenbeweging. Sommige Vlaamsgezinden werkten tijdens de Eerste Wereldoorlog met de Duitse bezetter samen, in de hoop de Vlaamse taal en cultuur uit België los te weken en in te passen in de grote en op dat moment machtige cultuur van het Duitse keizerrijk. Dat zou de Vlaamse Beweging na de oorlog een tijdlang verdacht maken.
Niet-politieke literatuur
Natuurlijk bestonden er in de 19e eeuw ook literaire werken in Vlaanderen die níet politiek van aard waren: genres als natuurbeschrijvingen en huiselijke poëzie leenden zich daar minder toe. Toen aan het eind van de eeuw de Vlaamse Beweging radicaliseerde, stelden sommigen het exclusieve bondgenootschap tussen literatuur en politiek ter discussie. Zij verenigden zich voor het eerst in 1893 rond het tijdschrift Van Nu en Straks, onder leiding van de liberaal August Vermeylen en met een dichter als Karel van de Woestijne. De katholieken deden iets gelijkaardigs met het tijdschrift Dietsche Warande en Belfort. Beide tijdschriften formuleerden, zoals de Tachtigers dat in Nederland al gedaan hadden, een programma voor een moderne literatuur. Daar werd geen expliciete maatschappelijke dienstbaarheid van verwacht, maar een Europese gerichtheid en boven alles aandacht voor het esthetische gevoel van de dichter. In Vlaanderen werd echter de vroegere rol van de literatuur en van literatoren van Willems tot Gezelle in de Vlaamse Beweging niet gauw vergeten.