De uitvinding van de fotografie in de 19e eeuw had een grote invloed op de kunst, inclusief de literatuur. In het kielzog van fotografen die oorlogen of arme buurten vastlegden, kregen schrijvers van het realisme oog voor de werkelijkheid van arbeiders en het platteland.
Lang voor de uitvinding van de fotografie, al in de 16e eeuw, was er de camera obscura. ‘Camera obscura’ is Latijn voor donkere kamer, en dat was het ook: een doos met een gaatje in één van de wanden. Het licht dat weerkaatst werd door wat er voor de doos stond, kwam door dat gaatje op de tegenoverliggende wand terecht. In de doos ontstond zo een beeld van de omgeving, maar wel verkleind en op zijn kop. Een tekenaar kon het beeld in de doos overtekenen op papier. Er waren kleine modellen, maar ook zulke grote dat de tekenaar er in kon gaan zitten. Maar altijd was er een tekenaar nodig om het beeld vast te leggen.
De eerste foto's
Vanaf de 18e eeuw werd er geëxperimenteerd met allerlei stoffen om dat beeld vanzelf vast te leggen. Pas een eeuw later slaagden drie mannen er uiteindelijk in fotografische procédés te vinden die in aangepaste vorm nog steeds gebruikt worden. De eerste was Joseph Nicephore Niépce, een Fransman. In 1826 smeerde hij een koperen plaat in met lichtgevoelig asfalt, stak die in een camera obscura en liet het licht uit zijn zonnige achtertuin acht uur lang op de plaat schijnen. Het resultaat was de eerste foto.
Niépce noemde zijn techniek heliografie: Grieks voor ‘schrijven met de zon’. Niépce wist dat zijn experimenten ietst konden opleveren en hij ging in zee met zijn landgenoot Louis Daguerre. Daguerre was de eigenaar van een diorama, een spektakel waarin een panoramisch landschap, geschilderd met een camera obscura, tot leven werd gewekt met lichteffecten. Daguerres foto’s, daguerreotypieën, waren aanmerkelijk scherper en beter houdbaar. De derde pionier was de Engelsman William Fox Talbot. Toen Niépce en Daguerre bekend werden met hun uitvinding, haastte Talbot zich zijn ontdekkingen wereldkundig te maken in Some account of the art of photogenic drawing (1839).
Nieuwe mogelijkheden
De fotografie kon inderdaad tekenen zonder kunstenaar. De kunstenaars voelden zich dan ook bedreigd. Fotografen gingen de beeldtaal van de schilderkunst en van het theater gebruiken. Vanaf het midden van de 19e eeuw werden er fototentoonstellingen gehouden, zoals men voor die tijd schilderijen, tekeningen en beelden had tentoongesteld. Fotografen concurreerden rechtstreeks met de oudere kunstvormen. Maar beoefenaars van die oude kunsten deden ook hun voordeel met de fotografie. Veel schilders gebruikten foto’s als voorbereiding op hun werk. Uiteindelijk betekende de komst van de fotografie voor de oude kunsten een zee aan nieuwe mogelijkheden. Het afbeelden van de werkelijkheid kon de fotografie dan misschien wel beter, maar de kunst kon de mogelijkheden verkennen om méér dan de werkelijkheid uit te beelden. De impressionisten, bijvoorbeeld, wilden niet de werkelijkheid uitbeelden zoals hij was, maar de indruk die die werkelijkheid op een bepaald moment op een bepaalde plaats op hen had gemaakt. In het expressionisme wilden de kunstenaars vooral hun innerlijke leven uitdrukken, waarbij ze desnoods de werkelijkheid van vorm, kleur of ruimte konden veranderen. Uiteindelijk zou de werkelijkheid steeds minder de norm worden voor de kunsten. De fotografie opende zo de weg naar de niet-figuratieve en abstracte kunsten.
Documentaires en kiekjes
Terwijl kunstenaars nieuwe stromingen verkenden en het artistieke voor zichzelf reserveerden, gingen fotografen op pad om documentairebeelden te maken van alle aspecten van de soms rauwe werkelijkheid. Die werd door de steeds scherpere beelden steeds confronterender: gruwelijke beelden van de Amerikaanse burgeroorlog of de Krimoorlog werden breed verspreid. Datzelfde gold voor foto's van de omstandigheden in de arme buurten van de steden, waar de gegoede burgerij nooit kwam, of van de bezienswaardigheden in de rijke kolonies die Europa in de 19e eeuw had. Aan het eind van de eeuw werd het ook mogelijk het huiselijke leven vast te leggen, met de komst van een lichte, draagbare camera, de Kodak uit 1888. Families poseerden voor eindeloze reeksen ‘kiekjes’, soms verkleed, zoals aan het begin van de roman Eline Vere van Louis Couperus (1889).
Invloed op de literatuur
Die documentaires en familiekiekjes werden niet echt als kunst beschouwd, omdat de kunst vooral naar het schone en het ware moest zoeken. Maar ze hadden wel invloed op de literatuur. Net als de fotografie ging de realistische stroming in de literatuur op zoek naar onbekende kanten van de stad en de wereld, die tot dan nauwelijks aan bod waren gekomen. In verhalen over arbeiders en over het platteland vertelden ze over uitbuiting of over het eenvoudige leven. Critici vonden die verhalen, net als de foto’s, te direct, te rauw en niet verheven genoeg. Die kritiek kreeg bijvoorbeeld Nicolaas Beets’ Camera obscura – de titel van die bundel is veelzeggend. Ook familieverhalen werden uitgebreid verteld. Hoe gelukkig de mensen ook op de kiekjes stonden te poseren, in de literatuur was er ook plaats voor de verhalen achter de pose. In het naturalisme werden dat meestal noodlottige verhalen van jonge vrouwen die in oude families ongelukkig ten onder gingen.