Verlichting in het zuiden

Verlichte stemmen en tegenstemmen
Geschreven door Tom Verschaffel

De Zuidelijke Nederlanden worden niet beschouwd als een haard van Verlichting. Ze hebben geen geschriften voortgebracht die tot de canon van het verlichte denken worden gerekend. Toch betekent dit niet dat er geen Verlichting was.

Consumptie van Verlichting

Frans was de overheersende cultuurtaal in het land en gold in heel Europa als de voornaamste internationale taal, voor de sociale en intellectuele elite. Wie geschoold was en geïnteresseerd in filosofie en wetenschap had dus rechtstreeks toegang tot de buitenlandse letterkunde en de productie van de internationale République des Lettres. Dat in de Zuidelijke Nederlanden weinig verlichte teksten werden ‘geproduceerd’, betekent dus niet dat de Zuid-Nederlandse lezers niet vertrouwd waren met verlichte denkbeelden. Onderzoek, bijvoorbeeld naar de inhoud van privébibliotheken, bevestigt dat de belangrijke auteurs en teksten er wel degelijk werden gelezen. Het gaat in de eerste plaats om Franse auteurs als Montesquieu, Bayle, Raynal, Rousseau en Voltaire, maar ook heel wat Britse, Duitse en Italiaanse vertegenwoordigers van de Verlichting waren in de Zuidelijke Nederlanden bekend, zij het dan vooral in Franse vertaling.

De popularisering van nieuwe opvattingen

Wie toch in het Nederlands schreef en publiceerde, deed dat om een groter publiek te bereiken, ook buiten de intellectuele elite. Vanaf 1779 verscheen Den Vlaemschen Indicateur (1779-1787), dat we wel zien als het eerste Nederlandstalige literair tijdschrift uit de Zuidelijke Nederlanden. De redacteurs van dat tijdschrift wilden nieuwe kennis en inzichten verspreiden onder ‘alle Lief-hebbers, den Ambachts-man, den Ackerman self niet uytgenomen’.

De meest originele en uitgesproken Verlichte stem in het Zuiden was die van Jozef de Wolf (1748-na 1780). Over zijn leven is weinig bekend. Hij was priester en leraar aan het koninklijk college van Gent, en publiceerde op het einde van de jaren 1770 een reeks poëtische, satirische en filosofische werken, die vaak getuigen van een radicaal kritische mentaliteit. Zijn meest spraakmakende boek is Den geest der reden (1777), dat hij schreef tijdens of kort na zijn priesteropleiding. Dat boek bevat zo’n dertig gedichten over religieuze thema’s, zoals de openbaring, de schepping, de zondeval, de genade, de zaligheid en, de voorzienigheid. Wolf rekent in ondubbelzinnige termen met vele geloofswaarheden af en belijdt zijn Verlichte geloof in de rede: ‘Wilt u noyt aen ’t Geloof, maer aen de Reden geven.’ God heeft de mens de rede gegeven en het is slechts door de rede te volgen dat men tot rust en geluk komt:

Hebt gy de kennis lief van uwen waeren God,
Als gy de Reden volgt, gy volgt ook zyn Gebod.
Indien dat men den Mensch wilt boven Reên [rede] doen lezen,
’t Is willen dat den Mensch, geen Mensch maer God zou weezen:
Daerom mind zekerheyd, ’t Geloof den Mensch bedriegt
’t is iet, dat ons uyt rust in ydel droomen wiegt.

De Wolf is volstrekt helder in zijn conclusie: ‘voed u alleen met de Reden: dit is het waer leven en het behagen van den geest.’

Tegen de Verlichting

Dat deze ideeën werden geformuleerd door een katholieke priester, lijkt vreemd, en het verwondert dan ook niet dat De Wolf in conflict is gekomen met zijn oversten. De katholieke kerk in het zuiden heeft zich tegen de invloed van de Verlichting verzet. Naar aanleiding van de aankondiging van nieuwe edities van de verzamelde werken van Jean-Jacques Rousseau en Voltaire fulmineerde de aartsbisschop van Mechelen, Johann Heinrich von Franckenberg uit tegen deze ‘twee vermaerde vry-geesten, die hun leven-lank hunnen roem hebben gedragen, van te zyn de gewoone vyanden van Jezus-Christus, van de Religie, van de deugt, van de goede zeden en van alle gezag’.

Het grootste verzet tegen ‘gevaarlijke’ Verlichte denkbeelden wordt echter niet verwoord door de kerkelijke autoriteiten, maar door religieuze auteurs daarbuiten. Eén daarvan was de Gentse augustijn Fulgentius Hellynckx, die Een toom tegen Voltaire en andere materialisten (1762) publiceerde. Hij beschouwde Voltaire dus in de eerste plaats als een materialist. De kern van deze ‘verwaende philosophie’ is, zo betoogt Hellynckx, het idee dat de mens ‘even gelyk een domme beest, alleen sonder eenen inwendigen geest, bestaet in vleesch en bloed’ en dus slechts een ‘vleesklomp’ is. Hij ging daartegen in met een uitgebreide verhandeling waarin het bestaan van de ziel en onsterfelijkheid werden aangetoond en bewezen. Hellynckx voerde een noodzakelijke strijd, in ‘dese ongelukkige eeuwe’ waarin het ongeloof ‘heerschapt’ en de materialisten, die vroeger met weinigen waren, ‘heden seer menigvuldig’ zijn en ‘overtalliger als men soude konnen inbeelden en denken’. En zij waren leep en gevaarlijk. Een materialist was immers:

uytwendig beleeft en wel-gemaniert, vleyende en streelende in woorden, geheel aenlokkende in de aenspraeke, maer aldus geveynst, boos en quaedtaerdig om syn vergif uyt en in te schieten tot het merg in de onwetende zielen, by wie hy passeert of aensien wort als eenen man van groote geleertheyt.

De erkenning dat de Verlichte auteurs goed en mooi schreven en het idee dat hun ‘opgepronkte en soet bedriegende taele’ aan hun verderfelijke succes bijdroeg, kwam vaak in de anti-Verlichte kritiek voor.