Friesche Lust-Hof, beplant met verscheyde stichtelijcke Minne-Liedekens

J.J. Starter, 1621

Schrijven was in de zeventiende eeuw vóór 1650 meestal een hobby, geen beroep. Maar uitzonderingen zijn er altijd en schrijver/boekverkoper Jan Jansz. Starter was er een. Hij probeerde op allerlei manieren geld voor zijn werk te krijgen. In 1622 tekenden 21 Amsterdamse literatuurliefhebbers zelfs een contract om hem een jaar te sponsoren, voor zijn eigen poëzie en voor overschrijfwerk. Starter kon er uiteindelijk niet van leven: hij raakte aan lager wal en nam een baantje als geschiedschrijver in het leger. Zo verzeilde hij in Hongarije, waar hij stierf van uitputting.

Starter werd in 1593 in Amsterdam geboren; zijn ouders waren Engelsen die waarschijnlijk om hun geloof uitgeweken waren naar Nederland. Alledrie hun zoons sloten zich aan bij de Nederlandse hervormde kerk. Starters vader verhuisde naar Harlingen, waar hij als pijpenmaker de kost verdiende. Zijn zoon was niet honkvast: hij woonde onder andere in Amsterdam, Leeuwarden en Franeker. Vanaf 1614 had hij in Leeuwarden een tijdje een boekhandel, die hij In de Engelsche bijbel noemde, een verwijzing naar zijn geloofsachtergrond en familiegeschiedenis. In Amsterdam was hij al lid van de rederijkerskamer D’Eglentier; in Leeuwarden richtte hij er in 1617 een op: Och mocht het rysen (‘Hoop op voorspoed’). Ze gaven meteen een bundel uit, T’vermaeck der ieught en Starter schreef ook twee toneelstukken voor de kamer. Och mocht het rysen zou maar twee jaar bestaan: tijdens de binnenlandse politiek-godsdienstige spanningen in 1619 werd de kamer verboden.

Twee jaar later verscheen in Utrecht een bundel met allerlei poëzie van Starter, met de titel Lust-hoofken (Lusthofje). Kennelijk had de Utrechtse uitgever, Jan Amelissoon, zich niet aan afspraken met Starter gehouden want die reageerde woedend in het voorwoord van het boek dat hij zelf even later liet verschijnen: Friesche Lust-hof (1621). Het zal hier ook wel om geld zijn gegaan; Starter had geen zin in concurrenten die zijn werk verkochten. Overigens kon hij de Utrechtse drukker niets maken want copy right bestond in de zeventiende eeuw nog niet. Verder waren de vergunningen om iets uit te geven meestal alleen lokaal en hooguit gewestelijk geldig, maar niet landelijk (behalve voor een boek als de Statenbijbel dat onder toezicht van de Staten-Generaal stond). Een uitgever had dan in een bepaalde stad of provincie het privilege (alleenrecht). Het had dus geen zin om als Leeuwardense uitgever een proces aan te spannen tegen iemand in Utrecht, dat zou alleen kans hebben als een andere drukker in Utrecht hetzelfde werk zou uitgeven.

Starter verweet Amelissoon dat diens boek slecht verzorgd was, met papier van matige kwaliteit. Zijn eigen boek daarentegen was een luxe bundel: flink formaat, ruime lay out, muzieknotaties en illustraties. Het is vooral een verzameling van liedjes als drinkliedjes en liefdesliedjes, en gelegenheidspoëzie als bruiloftsliedjes en een enkel doodsgedicht en nieuwjaarsgedicht. Verder zijn er een paar kluchtige toneeltafereeltjes, onder andere het zangspel met Lijsje Flepkous. Het volgende drinkliedje is typerend voor de vrolijke stemming en de gezelschapssfeer in het boek:

Drink-liedeken
Dat men eens van drinken spraak’
zou dat zijn zo vreemden zaak?
Ik denk wel nee, of ’t zo gevil
want al de glazen staan hier stil.
 
Wel, dit neem ik er eerst bij op,
ha, dat edele klare !
Wist ik wie mij bescheid doen wou,
zo wist ik wien ik het brengen zou.
 
Wij willen doch t’ avond bij de wijn,
onbeveinsd en vrolijk zijn.
Wie weet of wij weer in een jaar
dus vergaren bij mekaar.
 
Buurman, weet gij wat dit beduidt?
Maer, dit geldt u schoontjes uit
Ei, zet er uw kleine vinger aan,
en ziet eens wat ik heb gelaên.
 
Dus buurman tast het vrolijk aan,
doet gelijk ik heb gedaan,
hiet het glaasjen wellekom,
drinkt het leeg en keer het om.

Via zijn ouders kende Starter natuurlijk Engels, maar hij schreef in het Nederlands, soms in het Fries. Wel gebruikte hij vaak Engelse melodieën, zoals in het onderstaande liefdesliedje. Daar blijkt ook uit hoe gemakkelijk hij dichtte. Hij is vaak met Bredero vergeleken, die hij goed kende. Beiden schreven veel over de liefde en met talent. Bredero was de ernstigste en dieptekijker van de twee, Starter hield het bijna altijd oppervlakkiger en vrolijker.

Godinne, wiens minne, mijn sinnen altijd
Stemme: Peckingtons pond
Godinne, wiens minne, mijn zinnen altijd,
in kracht en gedachten, na trachten om strijd!
O krone, der schonen!, lof-trone des deugds!
In dij leidt, de vrijheid, de blijheid mijns jeugds,
 
uw deftig gebaar, u goud-dradig haar,
uw leden, uw zeden, met reden voorwaar,
de goden, (als boden) doen noden tot min,
zij draven, uw gaven na, brave Godin!
 
Uw haren, vergaren, als baren verguld
met kuifjes, vol kruifjes, als druifjes gekruld,
uw oogjes, pas hoogjes, met boogjes bezet,
bruin-helder, sien snelder, en felder te met,
 
als ’t flikkerig licht, van Jupiters schicht,
en ijlen, bij wijlen, als pijlen zeer dicht,
in ’t harte, vol smarte, ja marteren dien,
te spade, moet rade’ en genade geschiên.

De bundel werd een succes: er volgden minstens tien herdrukken, al maakte Starter dat allemaal niet meer mee. Hetzelfde gold voor zijn toneelstukken, waarvan de klucht Jan Soetekauw (1621) minstens negentien keer herdrukt werd en te minste drie andere auteurs inspireerde tot een bewerking.

Intussen bleef Starter maar schulden maken. Ten slotte nam hij, samen met een broer, in 1625 als nieuws- en historieschrijver dienst in het leger van de graaf van Mansfelt. Die trok in de godsdienstoorlog die in Europa woedde (1618-1648) door Duitsland, Moravië en Hongarije naar Bosnië. Starter had een groots plan voor een epos over de graaf, dat twaalf delen moest gaan omvatten. Hij kwam niet verder dan een voorwerk over Mansfeldische Heldendaden. De marsen met het leger putten hem zo uit dat hij er in 1626 aan bezweek.