"Jongens waren we, maar aardige jongens": in die bekende openingsregel is een van de hoofdthema’s van Nescio (1882-1961) gegeven. Het ging bij hem om de onschuld en dromen van de jeugd en hoe die onvermijdelijk verkeren in burgerlijke gezapigheid.
Nescio’s verhalen zijn nu wereldberoemd in Nederland, maar toen zijn eerste boekje verscheen in 1918 gingen de 500 exemplaren niet vlot van de hand. Om Nescio (pseudoniem van J.H.F. Grönloh dat ‘ik weet het niet’ betekent) zijn bekendheid te geven moesten eerst enthousiaste bewonderaars opstaan. Gerard Reve was een van hen: "Nescio schreef, nadat er tientallen jaren tonnen hoogdravende onzin over de Nederlandse lezer waren uitgestort, als een gewoon mens," zei Reve eens. Daarmee doelde hij vooral op Nescio’s stijl, die inderdaad wars is van mooischrijverij en gepsychologiseer. Geen Nederlandse schrijver schrijft zo eenvoudig als Nescio, niemand weet zo beknopt en toch zo doeltreffend te zeggen wat hij zeggen wil. "Ze kunnen het niet nadoen", heeft de schrijver zelf wel eens tevreden geconstateerd, "ze hebben het vaak genoeg geprobeerd."
Dichtertje
Nescio's debuut Dichtertje, De uitvreter, Titaantjes bevat drie verhalen met deze titels. Twee van de drie verhalen had hij vóór de verschijning van zijn boek al in tijdschriften gepubliceerd, namelijk ‘De uitvreter’, met de beroemde beginzin "Behalve den man die de Sarphatistraat de mooiste plek van Europa vond, heb ik nooit een wonderlijker kerel gekend dan den uitvreter", en ‘Titaantjes’. Het derde verhaal, ‘Dichtertje’, was nieuw. Uit dat verhaal komt deze passage.
Een groot dichter zijn en dan te vallen. Maar er kwam nooit wat van, want als je een dichtertje bent, dan loopen de mooiste meisjes altijd aan den overkant van de gracht. En zoo werd z'n heele leven één gedicht, wat ook vervelend wordt.
In de tram zat hij en dichtte zoo stilletjes voor zich heen, met z'n twee handen op den knop van z'n wandelstok zatti te staren en onderwijl te denken, datti zulke mooie blanke, fijne en slanke handen had, zooals dichtertjes dat doen. 't Was Zondagavond in November tegen zessen, de straten waren donker en verlaten. Een dame van een jaar of zes-en-twintig kwam de tram binnen, statiglijk, rijzig in haar bruine mantelpak, de opstaande kraag, manchetten en onderkant van mantel en rok afgezet met zwart bont, de handen in een groote, afhangende mof van 't zelfde bruine laken met 't zelfde bont bezet, klein bruin hoedje met zwart bont op 't fijne gezichtje. Alles echt lijn 2, Museumkwartier.
't Dichtertje keek even op, recht in haar oogen, maar zij zag alleen 't leege plaatsje in den hoek en ging hem voorbij, statiglijk. Achter haar kwam haar man, gladgeschoren, in 't zwart, met een hoogen hoed op z'n grijzend, kort geknipt haar.
Toen ze zat kon 't dichtertje haar niet zien, want hij zat op dezelfde bank vooraan en er waren vier menschen tusschen.
Meneer zat correct rechtop tegenover haar, keek op z'n horloge en zei iets, hoe laat 't was natuurlijk. Daarna spraken ze niet meer. Ze waren ongetwijfeld getrouwd.
't Dichtertje dacht, dat ze op bezoek waren geweest en naar huis gingen om te eten. En of ze een kindje zou hebben of kindertjes. En of haar man zich correct zou gedragen in de slaapkamer. God liet 't gebeuren, dat hij hem duidelijk voor zich zag, daar in die tram, in z'n enkele hemd en sokken, een jaegerhemd, ja natuurlijk jaeger, grijs, niet mooi wit, hij was zeker in de veertig en met wat malle, uitstekende haartjes op z'n bloote beenen, en z'n hooge dop op. Jammer datti niet brilde. En hij hoorde hem vragen met z'n correcte Museum-kwartiergeluid: ‘Zal ik 't licht aan laten, Clara?’ Want ze heette natuurlijk Clara, de schitterende. En 't dichtertje dacht datti ‘pardon’ tegen haar zou zeggen op een gegeven oogenblik. Ja, God laat de gedachten van een mensch raar dolen en er komen vreemde passages voor in zoo'n gedicht zonder eind.
Toen keek het dichtertje op door 't ruit van de tram tegenover hem. De huizen waren alle donker en de dames die dit lezen weten wel, datje dan alle passagiers heel duidelijk weerspiegeld ziet, buiten.
‘Dichtertje’ is het klassieke verhaal van een jonge kantoorbediende die in stilte droomt van een leven dat minder saai en burgerlijk is dan dat van een keurige kantoorbediende. Hij woont in de stad, te midden van mensen die altijd precies lijken te doen wat ze moeten doen. Niemand springt er uit de band, ook hij niet. Hij is getrouwd, is vriendelijk en voorkomend tegen iedereen; keurig groet hij zijn baas wanneer hij hem tegenkomt op straat. Hij wil dichter zijn (‘Een groot dichter zijn en dan te vallen’), maar zal wel altijd een ‘Dichtertje’ blijven. Zijn ‘dichten’ is in het verhaal niet zozeer gedichten schrijven (hoewel hij dat ook wel doet), maar het is toch vooral: fantaseren. Meestal hebben die fantasieën betrekking op meisjes, zoals in het bovenstaande fragment.
Dichtertjes ‘eindelooze gedicht’ – Nescio doelt daarmee op het eeuwige gefantaseer van zijn hoofdpersonage – krijgt echter steeds vreemdere kronkels. Het afgemeten burgerlijk bestaan beknelt het dichtertje steeds meer. Tegen het eind van het verhaal wordt de spanning te groot. En dan valt Dichtertje. Niet alleen, maar samen met zijn schoonzusje Dora. "Toen vielen ze samen peilloos diep door ’t licht en ze voelden hun lijven als zingende zonnen", staat er dan. Dichtertjes ideaal (‘een groot dichter zijn en dan te vallen’) blijkt in de praktijk van korte duur. Na de val wordt een krankzinnig geworden Dichtertje afgevoerd. Niet lang daarna is hij dood. Dora verhuist als ongehuwde moeder naar een andere stad.