Anna Bijns
De Antwerpse dichteres en lerares Anna Bijns was katholiek en ze ging flink tekeer tegen het protestantisme van Maarten Luther. Ze had ook gevoel voor humor, zoals blijkt uit haar gedicht met een lofzang op de anus.
Anna Bijns werd geboren in 1493 in Antwerpen, als dochter van kousenmaker Jan Bijns en Lijsbeth Voochs. In 1495 werd Anna’s zusje Margriete geboren en in 1497 haar broer Marten. Toen Marten later schoolmeester werd, hielp Anna hem daarbij. In 1536 trouwde Marten en was het niet meer mogelijk voor Anna om hem te ondersteunen, omdat zijn vrouw die rol van haar overnam. Anna richtte daarop haar eigen schooltje op, voor kinderen onder de leeftijd van twaalf. ‘School’ is een groot woord: waarschijnlijk ging het slechts om het onderwijzen van enkele kinderen in de woonkamer. Naast haar activiteiten als lerares schreef ze een imposant oeuvre bij elkaar van gedichten en andere literaire teksten. Anna bleef aan het werk tot haar tachtigste. Op 82-jarige leeftijd stierf ze.
Dit is min of meer alles wat er bekend is over het persoonlijke leven van Anna Bijns. Het is jammer dat er niet meer informatie over haar te vinden is, want er zijn wel heel veel literaire teksten van haar overgeleverd. We weten nu niet of Bijns haar eigen ervaringen in haar gedichten verwerkte. Zo is Anna Bijns nooit getrouwd en heeft ze geen kinderen gekregen. Een aantal van haar gedichten gaan over liefde en huwelijk – en dat zijn over het algemeen vrij negatieve gedichten. Volgens Bijns is het huwelijk dikwijls geen pretje en is ware liefde moeilijk te vinden. ‘Ongebonden best, weeldig wijf zonder man’ (‘Het beste is om ongebonden te zijn, een luxueuze vrouw is zonder man’), is de conclusie van een van die gedichten. Was Anna Bijns zelf teleurgesteld in de liefde? Had zij ooit een vriend die is vreemdgegaan? Was zij verliefd op hem, maar hij niet op haar? Misschien was ze wel een happy single, maar vond ze het leuk om verdrietige liefdespoëzie te schrijven. We weten het niet.
Anna Bijns publiceerde in haar leven drie dichtbundels, in 1528, 1548 en 1567. Dit waren echte verkoopsuccessen, want deze bundels (en ook bundels die een soort ‘het beste van Anna Bijns’ genoemd zouden kunnen worden) werden bijna 150 jaar lang herdrukt. De Gentse priester Eligius Eucharius vond de gedichten uit de eerste bundel zo goed dat iedereen ze naar zijn mening zou moeten lezen, vandaar dat hij er in 1529 een Latijnse vertaling van heeft gemaakt. Dat is best uitzonderlijk voor literatuur in het Nederlands, en zeker voor literatuur van een vrouwelijke auteur.
Een deel van de gedichten van Anna Bijns zijn te begrijpen tegen de achtergrond van de religieuze onrusten in de zestiende eeuw. Bijns was katholiek en verzette zich in haar gedichten fel tegen het protestantisme van Maarten Luther. Ook daar werd ze sterk om geprezen. De titel van de eerste bundel uit 1528 luidt:
Dit is een schoon ende suverlijc boecxken / inhoudende veel scoone constige refereinen / vol scrifturen ende doctrinen / van diveerscen materien / na uutwisen der regelen / als hier int register na volgen / seer wel gemaect vander eersame ende ingeniose maecht / Anna Bijns subtilic en retorijckelic / refuterende inder warachticheit alle dese dolingen ende grote abusyen comende uut de vermaledide Lutersce secte. De welcke niet alleene van allen doctoren ende universiteyten mer ooc vander keyserlijcke maiesteyt rechtverdelijc gecondemneert is.
Dit is een mooi en zuiver boekje, met veel mooie en kunstige refreinen, vol Bijbelse en theologische onderwerpen, op verschillende manieren gebracht, volgens de regels gemaakt, zoals hierna in de inhoudsopgave te zien is, zeer goed geschreven door een eerzame en vindingrijke jongedame, Anna Bijns, fijnzinnig en welbespraakt , tegensprekende volgens de waarheid alle dwalingen en vergissingen die voortkomen uit de vervloekte sekte van Luther. Die niet alleen door alle geleerden en universiteiten, maar ook door zijne majesteit de keizer rechtmatig veroordeeld is.
De titel is zo lang, omdat hij eigenlijk een reclamepraatje is. Er bestonden nog geen achterflapteksten, dus mogelijke kopers moesten volledig op de titel van een boek afgaan.
Anna Bijns heeft niet al haar gedichten gepubliceerd in dichtbundels. Er zijn handgeschreven boeken, boekjes en schriften overgeleverd met daarin sowieso alle gedichten uit de gedrukte boeken, maar daarnaast nog veel meer. Het is niet duidelijk waarom de niet-gedrukte gedichten de boekpublicatie niet gehaald hebben. Onder deze ongepubliceerde gedichten bevinden zich vooral de liefdesgedichten en ook humoristische gedichten. Misschien vond Bijns zelf de liefdesgedichten te persoonlijk, maar het kan ook zijn dat de drukkers dachten dat er al genoeg liefdesgedichten waren.
Aangezien Anna Bijns vrouw was, mocht ze geen lid worden van een rederijkerskamer . Dat neemt niet weg dat zij dichtte als een echte rederijker – en de kans is groot dat zij ook opgetreden heeft als dichteres. Bijns moet een bekende persoon zijn geweest, anders zou haar naam nooit vermeld zijn geweest als auteur op de titelpagina’s van de dichtbundel. Deze bekendheid als dichteres moet zij dus gehaald hebben met optredens. Het zou zomaar kunnen dat haar optredens zo goed waren dat mensen aan haar gevraagd hebben of zij die gedichten niet konden kopen.
Het belangrijkste literaire genre van de rederijkers was het refrein. Een refrein is een vrij lang gedicht, van minstens vier strofen. Iedere strofe eindigt met dezelfde regel, de stokregel. Refreinen hebben niet ook nog eens een titel, want de stokregel fungeert als titel. De laatste strofe heet de prince-strofe. Deze strofe is opgedragen aan de ‘prins’, ofwel de voorzitter van de rederijkerskamer, of aan God, of aan Maria, aan je geliefde, of aan degene die de drankrekening betaalt. Bij het voordragen van een refrein werd het woord ‘Prins’ ook altijd uitgesproken. De toehoorders wisten dan dat dit de laatste strofe was, zodat zij wisten wanneer zij konden applaudisseren (namelijk bij de laatste stokregel). Er zijn drie soorten refreinen: in het vroede, in het amoureuze en in het zotte. Vroede refreinen gaan over godsdienst. Het zijn religieuze gedichten waarin de dichter laat zien dat hij of zij kennis heeft van of gevoel voor religie. Amoureuze refreinen gaan over liefde. Zotte refreinen zijn humoristische refreinen.
Naast vroede en amoreuze refreinen schreef Bijns ook humoristische refreinen, waarin ze de spot drijft met religieuze mensen die helemaal niet zo religieus blijken te zijn. Het refrein met de stokregel ‘Tes beeter geveesten dan qualijck gevaren’ gaat over nonnen die een schetenwedstrijd houden, met een pater als jury. De moraal van het verhaal is dat nonnen en paters zich met religieuze zaken bezig moeten houden, niet met het laten van scheten.
Een ander refrein in het zotte heeft als stokregel ‘Dit vermach den eers meest tallen tyen’, het is een lofzang op de anus. Dit gedicht is eeuwenlang niet gedrukt: pas in 1902 werd het aan een groter publiek geopenbaard in het tijdschrift Leuvensche Bijdragen. Men moet dit gedicht in de tijd van Anna Bijns grappig én schandalig gevonden hebben. Hoe zouden we tegenwoordig aankijken tegen zo’n gedicht als dat door een heel serieuze dichter geschreven zou zijn?
De koye / de kiste, den quoniam,
Den muyl, den blick, den achterwaghen,
Den bril, den stiet, de kertte, den dam,
Den saterdach, dinde, dleste om draghen,
Den stinckaert, tcafkoen datmen dicwils moet vaghen,
Den pryckere, dachterlet, den broddier,
Den doel, daenbeelt wederstaende veel slagen,
De patroon van Portugale zeere fier,
De cokene, den blaesbalch, blasende tvier,
Ghelyck Phierlephompha van besyen:
Dees namen voorseyt, met meer ander als hier,
Vermach den eers meest tallen tyen.
Meest elck pryst aensichten lancx en dweers,
Die de mutse ghespen onder de kele,
Maer boven al zoe lauderic den eers,
Want hy moet doch me tallen spele.
Al maectmen wonderlycken triumphen vele,
Duer de schoon aensichten die wel staen,
Goet rond gheseyt, hoordt oft ict hele,
Tes alder meest om den eers ghedaen;
Thoot sonder eers mach nieuwers gaen;
Den eers doet elcken oeck meest verblyen;
Dus, laet ons de cracht wel overslaen,
Want den eers vermach meest tallen tyen.
Tschoon aensicht verchiert meneghe lelycke ponte,
Nochtans den eers es edelder, diet wiste;
Den eers wordt ryckelyck ghecleedt met bonte,
Oeck heeft hy lywaets vol een kiste;
Al kustmen den mont sommels met liste,
Ten es maer tpaesbert van den eers alleene;
En de den eers, de weerelt ghinck te quiste,
Want den eers versterct de weerelt ghemeene;
Wanneer de meyskens dooghen stellen te weene,
Zoe es den eers vercocht om ryen,
De weerelt dunct hen sommels te cleene,
Dit vermach den eers meest tallen tyen.
Den krevel inden eers maect groote becoorte;
Wanneer hy den mont hoordt vriendelyck spreken,
Hem dunct tesser al brant inde poorte,
Gloeyende met Venus viere ontsteken,
Nochtan tghewichte baert meerder treken,
Alsmen de lindenen wilt gaen smuyten,
Tzwaerste verweecht, dminste moet breken,
Tschoon aensicht borcht hem dan in muyten,
Den eers moet tsyne hebben, ten baet gheen ghuyten;
Al en soude gheen peper in pensen bedyen,
Die niet en schyt moet syn poortken sluyten,
Dit vermach den eers meest tallen tyen.
Thoot sonder eers es al gheschent,
Want den eers es tset, wiet hoordt oft siet;
Oeck heetmen den eers dat fondament,
Ende sonder fundament es alle dinck niet;
Den eers maect spel, vruecht en verdriet,
Hy dwinct den mensche by wylen zeere;
Tes abuys wat duer den eers gheschiet;
Den eers en past op vrouwe oft heere;
Den eers doet de hespen lichten om deere;
Den eers doet vichten, worstelen, stryen,
Ende tsnachts den peys maken met eenen keere.
Dit vermach den eers meest tallen tyen.
Al sidtmen ter tafelen wel ghescotelt,
Hebbende spyse en dranck van als,
Tes verloren, alser den eers om protelt,
Hy wilt oec gedient zyn, al goudt den hals.
Om neen, den buyck crycht veel onghevals,
Zyn trommelyn slaende duer de zale,
Proppen schietende, makende veel ghescals,
Tenuere fluytende in Hebreeusscher tale,
Nochtan elck verstaets hem wel, eest Duytsch of Wale.
Dus prys ic den eers al sonder benyen:
Hy monioyt de weghe, hy stelt menich pale,
Dit vermach den eers meest tallen tyen.
Groote heeren die laten hen dienen,
Met pypen, scalmeyen ende claretten,
Dus heeft den eers oeck veel engienen:
Wonderlyck luydende als trompetten;
De grove uryne wilt sommels beletten,
Dan waent elck longer en lever worden quyte
Maer den achtermont douwet al te pletten;
Al scheydmer vuyllyck af, het es al met iolyte,
De duergaende margriete, de suypscyte,
De libberdril, dit moeter al duer lyen;
Tcost menighen grooten slants profyte,
Dit vermach den eers meest tallen tyen.
Elck siet wel datter heerscap heeft ghewandelt,
Daert zoe bedropen leet vanden wasse;
Ic meynt een soch tusschen haer tanden verhandelt,
Liever dan een pont suykers wel te passe;
Daer gaet veel vuyte vanden ghebrasse;
Den afval es groot boven alle dinck,
Het moeter oeck af al vanden tasse;
Oeck draeyt den eers torrekens duer den rinck,
Dies gay sloeghe, hy saghere nauwer dan een vinck
Aenden weerhaen boven, sonder vermyen
Warwaert dat zyn meester henen ghinck.
Dit vermach den eers meest tallen tyen.
Prinche, vysten, vertten, vloeyen, loergaten,
Dit zyn de saken daer wy af couten.
Palloken scudden en flueren vuytlaten,
Met grooten wronghelen duer tverstouten,
Scutterlyck schytende ronde bouten
Dede zemelen stuyven lancx den billen;
Dit prys ick eermen den prycker moet smouten
Met clisteren oft vele ander pillen;
Ende den eers, den buyck sou swillen,
Daensicht ontverwen, dieven ontghyen,
Maer, als poortman wallier es, ten mach niet scillen,
Dit vermach den eers meest tallen tyen.
De kooi, de kist, de dinges,
de muil, de blik, de achterwagen,
de bril, de stuit, de kerf, de waterkering,
de zaterdag, het einde, het laatste om te dragen,
de stinkerd, de schoorsteen die vaak geveegd moet,
de cloaca, het achterdeel, de broddelaar,
het doel, het aambeeld dat veel slagen opvangt,
de trotse patroonheilige van Portugal,
de keuken, de blaasbalg die het vuur aanblaast
van opzij, net als Pierlepompa.
Deze namen dus, maar er zijn er meer,
alles draait altijd om de aars.
Iedereen prijst altijd en overal gezichten
met bovenop een muts en een gesp bij de keel.
Maar ik prijs boven alles de aars,
Want die speelt altijd mee.
Al vier je veel wonderlijke triomfen
door je mooie en knappe gezicht,
ronduit gezegd, luister goed naar me,
het meest draait het om de aars.
Een hoofd zonder aars is absurd.
De aars maakt iedereen het gelukkigst,
dus laten we er niet over strijden,
want alles draait altijd om de aars.
Een knap gezicht versiert vaak lelijke punten,
maar de aars is edeler, wist je dat?
De aars wordt rijkelijk gekleed met bont,
ook al heeft hij benedenwinds een kist vol.
Door een list wordt hij soms gekust met een mond,
dat is dan slechts de vredeskus van de aars,
Was de aars er niet, dan maakte de wereld ruzie,
want de aars versterkt de hele wereld.
Zoals de meisjesogen er zijn om te wenen,
zo is de aars bedoeld om te dansen.
Hij vindt de wereld soms te klein
want alles draait altijd om de aars.
De kriebel in de aars laat flink van zich horen,
als hij de mond vriendelijk hoort spreken,
denkt dat er brand is in de poort,
gloeiend, door het vuur van Venus ontstoken,
maar het gewicht ervan zorgt voor verlangens
als men de lendenen wil ontlasten.
Wat het zwaarst is moet het zwaarst wegen,
een knap gezicht bracht hem in rep en roer,
de aars moet het zijne hebben, niets aan te doen.
Al zou er geen peper in de pens zitten,
wie niet schijt, moet zijn poort afsluiten,
want alles draait altijd om de aars.
Een hoofd zonder aars is onaf,
want de aars komt voorop, je hoort en ziet het.
Ook noemt men de aars het fundament,
en zonder fundament bestaan de dingen niet.
De aars is speels, maakt vreugde en verdriet.
Hij dwingt de mens tot moeilijkheden,
het is vaak verkeerd wat door de aars komt.
De aars hoort bij een vrouw of een man.
De aars laat je eervol je billen optillen.
De aars laat je vechten, worstelen, strijden,
en ’s nachts ineens weer vrede maken
want alles draait altijd om de aars.
Al zit men aan een goed gevulde tafel,
met allerlei soorten spijs en drank,
het is verloren als je aars gaat pruttelen,
hij wil ook aandacht, al heb je goud om je nek.
O nee, de buik voelt zich ziek,
diens getrommel slaat door de zaal,
proppen schietend, veel kabaal makend,
fluitend als een zatlap in het Hebreeuws,
maar iedereen verstaat het, Nederlands of Frans.
Ik prijs de aars zonder twijfel,
hij wijst de weg, hij slaat de piketpaaltjes,
want alles draait altijd om de aars.
Hoge heren laten zich vermaken
met trompetten, fluiten en bazuinen,
zo heeft de aars ook veel instrumenten,
wonderlijk luid als trompetten.
De grove urine wil het soms beletten,
dan denkt iedereen long of lever kwijt te zijn.
Maar de achtermond duwt alles plat,
al scheidt men er vuilheid mee af, het is met plezier.
Sletterige Margriet, de zuipschuit,
de slappeling, zij moeten erdoor lijden.
Het kost het land menige duit,
want alles draait altijd om de aars.
Iedereen merkt op dat er een andere eigenaar is,
die nog helemaal niet droog was achter de oren.
Ik heb een zeug, tussen de tanden verhandeld,
liever dan een pond suiker precies af te meten
dan gaat er veel uit van het brassen.
Het afval is groter dan wat dan ook,
het komt ook uit jonge meisjes.
Ook draait de aars tarrels door de ring.
Die het gadeslaat, hij zag amper een brokje
aan de windhaan bovenin, gegarandeerd,
zie je waar zijn meester naar toe waaide,
want alles draait altijd om de aars.
Prins, veesten, scheten, winden, kijkgaten,
dat zijn de zaken waar wij het over hebben.
Keutels schudden en scheten laten,
met flink gewrongel door het harde duwen,
schutterlijk schijtend ronde bouten,
de korrels stuiven langs de billen.
Dit prijs ik, vooral dat men de aars moet smeren
met de klisteerspuit of vele andere pillen,
En de aars, de buik zou opzwellen,
het aanzicht ontsieren, dieven wegsturen.
Maar als de portier een Waal is, geeft het niets,
want alles draait altijd om de aars.