Het epos
Heldendichten – ook wel epen genoemd – stonden bekend als het moeilijkste genre waar een dichter zich aan kon wagen. Het waren uitgebreide dichtstukken over het leven en daden van bekende figuren uit de bijbel of uit de Europese geschiedenis. In de achttiende eeuw werden er meer geschreven dan ooit.
Achttiende-eeuwers hadden iets met helden, want van helden kon je leren. Ze waren per definitie ‘verlicht’, want dapper, deugdzaam en standvastig en ze gaven het goede voorbeeld. Heldendichten waren daarom heel populair in de achttiende eeuw.
Handleiding voor het heldendicht
Alle handboeken over de kunst van de poëzie bevestigden het: niets was moeilijker dan het schrijven van een epos of heldendicht. Een dichter die zich daaraan waagde, moest wel heel erg getraind zijn in de dichtkunst en veel taalkundige en literaire kennis hebben. Want een heldendicht moest worden geschreven volgens de regels van de kunst die de klassieken al hadden vastgelegd. De taal moest verheven zijn, passend bij de bijzondere status van de held. Het werk moest rijmen en met een voorgeschreven metrum worden geschreven en ook de structuur van het gedicht moest overzichtelijk en logisch zijn. Verder moest de auteur veel kennis hebben over het leven van de held die hij of zij wilde beschrijven.
Bloeitijd van het epos: bijbelse wortels en de nodige fantasie
Ondanks deze zware eisen kwam het epos in de achttiende eeuw tot grotere bloei dan in de eeuw ervoor. Want heldenlevens bleken perfect geschikt om er de eigen idealen op te projecteren en de lezers smulden van al die heldendaden. Arnold Hoogvliet bijvoorbeeld, de bekendste heldendichtschrijver van de achttiende eeuw, schreef in 1728 een meeslepend epos over een Bijbelse held: Abraham, de aartsvader. Volgens hem was Abraham ‘het beste voorbeeld van deugd en godsvrucht, dat in goddelijke of menselijke schriften gevonden wordt.’
Ja 't bevalt me om Abram op de tocht naar Kanaän
En naar Egypte, en waar die goddelijke man
Heen zwerft, op 't hoog bevel, te volgen op mijn snaren;
Zijn wonderbaarlijke omgang met de godheid t'openbaren;
En, in bespiegeling van zijn geloof, hoop
En zuivere godsvrucht, door zijn gehele levensloop
Te zweven; tot hij, door Gods eeuwige genade,
De grote vredevorst beschouwende in zijn' zade,
Het duister graf indaalt, in hoge ouderdom.
Ook de beroemdste dichteres van het land, Lucretia Wilhelmina van Merken, gebruikte het heldendicht om te laten zien hoe belangrijk het geloof was in het dagelijkse leven. Zij nam als voorbeeld de Bijbelse persoon David. Die wist het van herdersjongen tot koning van Israël te schoppen, dankzij een onbegrensd vertrouwen in God. Al na een half jaar was David uitverkocht. In 1768 verscheen een tweede druk.
Zowel Hoogvliet als Van Merken trokken zich niets aan van eventuele kritiek van de kerk, overtuigd als ze waren dat juist poëzie een van de beste middelen was om religieus gevoel op te wekken. Zonder schroom gebruikten ze hun fantasie en breidden ze de Bijbelverhalen enorm uit. Van Merkens David (1767) bestond uit twaalf hoofdstukken en Abraham, de aartsvader telde maar liefst 288 pagina's. Volgens Hoogvliet kon niemand daar kritiek op hebben, ook de kerk niet (die liever niet wilde dat dichters of andere niet-geestelijke personen eigenhandig het woord van God uitbreidden), want God zelf had de mens voorzien van een scheppend en beeldend vermogen.
Ondergang van het epos
Na 1780 verdween het epos onverwacht snel uit de Nederlandse literatuur. Dat kwam omdat proza inmiddels veel belangrijker was geworden om lessen en meningen over te brengen dan poëzie. Moderne genres, zoals tijdschriften, briefromans en prozatoneel, gaven schrijvers veel meer vrijheid, omdat ze minder waren gebonden aan regels. Bovendien was de literatuur vanaf 1780 in de ban van de politieke revolutie en werden ‘snelle’ genres – pamfletten, tijdschriften – populaire instrumenten om de publieke opinie te bestoken. Voordat men een epos van honderden bladzijden af had, kon de revolutie al voorbij zijn.