Het is geen gemakkelijke poëzie die dichteres, vertaalster en essayiste Anneke Brassinga (1948) probeert te schrijven. Al vanaf haar eerste gedichtenbundel, Aurora (1987), is duidelijk dat ze bij een romantische traditie wil aanknopen: in sterk lyrische gedichten doet ze verslag van haar zoektocht naar geluk en schoonheid – maar dat geluk en die schoonheid bevinden zich altijd precies daar, waar de dichteres zelf níet is. Vandaar dan ook dat haar gedichten, opgebouwd uit ingewikkelde zinsconstructies en met een verheven, soms ouderwets aandoende toon, vaak iets dramatisch hebben. Brassinga zegt steeds weer hartstochtelijk dat er géén hemelrijk na dit leven valt te verwachten en dat ware liefde onmogelijk is. Soms kan de mens wel dankzij de muziek, de natuur of de kunst een glimp opvangen van een betere wereld, maar uiteindelijk blijft ook de schoonheid onbereikbaar. Het liefst zou de dichteres verhuizen naar ‘de nachtzijde / van een om haar as in geen eeuwen wentelende // planeet’, zo schrijft ze in de bundel IJsgang (2006). Vaak zet Brassinga haar misère opzettelijk extra dik aan, waardoor haar werk ook een humoristische kant blijkt te hebben. Een goed voorbeeld daarvan is het volgende gedicht, ook uit IJsgang:
GEFUNDENES FRESSEN
Hoe hongert spruitloos het gefazanteerde
en te doorregen met zwaard en pasta brein:
de moeheid in een broodje
verkruimelt van het roeien langs geweldige lendenen
die drijven, ieder blauw gebeukt door branding
en toch boterzacht gesmoord. Te weinig jus? Altijd
stemgember! De dag staat
als een bavarois paraat – voor wie ik liefheb
wil ik eten, bij de gehaten ga ’k
de teil met bloedmoer van geslachte kazen in.
Boodschappenlijstje
Normaal gesproken betekent ‘gefundenes Fressen’ zoveel als ‘ideaal materiaal’, ‘goed te gebruiken voorbeeld of bewijs’, maar hier lijkt de dichteres die figuurlijke betekenis te combineren met de letterlijke betekenis: het gedicht gaat ook daadwerkelijk over eten. Het gedicht heeft misschien wel wat weg van een boodschappenlijstje: in slechts tien regels wordt een hele voorraadkast geplunderd en wordt er naar hartenlust doorregen, gebeukt, gesmoord en geslacht. Maar het gedicht gaat natuurlijk niet alleen maar over eten: de nadruk op het lichamelijke (bijvoorbeeld in ‘geweldige lendenen’) en het woordje ‘liefheb’ wijzen erop dat ook liefde en erotiek tot de onderwerpen behoren; daardoor krijgen woorden als ‘spruitloos’, ‘gebeukt’, ‘boterzacht gesmoord’ ook een erotische lading. Het lijkt erop, kortom, dat hier een ik-figuur aan het woord is, die ‘hongert’ naar (lichamelijke) liefde, deze niet kan bereiken (want hij of zij blijft ‘spruitloos’) en zijn of haar verlangens vervolgens dan maar projecteert op etenswaar. Brassinga speelt een vrolijk spel met de taal: gefantaseerd wordt hier ‘gefazanteerd’ en terwijl het ‘roeien’ en de ‘branding’ je aan een bootje laten denken, blijkt dat verrassend genoeg een ‘broodje’ te zijn. Het strakke ritme en de sterke b-alliteraties in regels als ‘blauw gebeukt door branding / en toch boterzacht gesmoord’ beuken als het ware letterlijk op de lezer in. Ook maakt Brassinga een speelse verwijzing naar de titel van de dichtbundel Voor wie ik liefheb wil ik heten (1966) van Neeltje Maria Min. Dat is Brassinga ten voeten uit: de onbereikbare liefde wordt in ingewikkeld en verheven taalgebruik bezongen en tegelijkertijd tot lichamelijke, heel concrete proporties teruggebracht.