Vreemdelingen

Buitenlanders in Nederland en in de literatuur

Inburgering

Wie nu in de Amsterdamse Pijp rondloopt en de winkels en restaurantjes van Turken, Spanjaarden, Surinamers, Koerden en Indiërs uitnodigend naast elkaar ziet liggen en de vrolijke sfeer op de Albert Cuyp meemaakt, kan zich niet voorstellen waarom de politiek zich zo druk maakt over het Nederlanderschap en de inburgering. Laat komen, denk je dan, wie overleeft heeft immers bewezen een aanpasser te zijn. Vroeger kwamen de vreemdelingen toch ook gewoon hierheen. Ze kregen geen uitkering, geen registratie of wat dan ook, maar ze verdwenen vanzelf als ze zich hier niet thuis voelden.

Twee wetten

De eerste Nederlandse vreemdelingenwet dateert van 1849. Daarin werd voor het eerst een principieel onderscheid gemaakt tussen Nederlandse staatsburgers en vreemdelingen. De wet was vrij liberaal van aard en wilde gewone vreemdelingen zo min mogelijk in de weg leggen. Maar ongewenste vreemdelingen konden met behulp van de wet over de grens gezet worden. Ketellappers uit Hongarije, berenleiders uit Bosnië en bedelaars uit Savoye konden elk moment door veldwachters opgepakt worden. Maar de ketellappers, koperslagers en mannen met beren waren juist geliefd omdat ze vertier gaven. Dus in de praktijk werden alleen bedelende buitenlanders en onruststokende revolutionairen weggestuurd.

In 1892 kwam bovenop de vreemdelingenwet de Wet op het Nederlanderschap, waarin gesteld werd dat het Nederlanderschap in principe erfelijk is en dat een buitenlander pas bij de derde generatie Nederlander kan worden.

Eind aan open klimaat

Met deze twee wetten kwam er een eind aan een vrij open klimaat voor immigranten in Nederland. Natuurlijk werden reizigers die in Nederland kwamen in elke eeuw wel nagestaard, maar er was nooit een wet tegen vestiging geweest. In rijke tijden waren er veel buitenlanders, in arme tijden minder. Als er in het buitenland oorlog was, of een godsdienststrijd, waren er ook veel vluchtelingen, die zich hier soms blijvend vestigden.

Stereotypen 

In de negentiende eeuw vestigden zich na de Franse tijd niet zoveel buitenlanders meer in Nederland. Erg welkom leken ze niet te zijn. Ze werden met stereotypen in de literatuur beschreven. Duitsers waren dom, verwaand, achterlijk en lelijk. Goed Nederlands leerden ze nooit spreken, hoe lang ze hier ook al waren. Daarnaast bestond er ook het beeld van de Duitse romanticus, de dweper die buiten de werkelijkheid staat, in sprookjes gelooft en ongeschikt is voor het dagelijks leven.

Voor Engelsen golden andere clichébeelden: ze aten de hele dag biefstuk, ze droegen rare kleren en ze hadden het altijd te warm. Ze worden in de literatuur beschreven zoals men nu Amerikaanse of Japanse toeristen beschrijft: malle reizigers die in geruite broeken op één dag Amsterdam én Den Haag bezoeken, maar alleen de attracties die in de reisgids staan willen bekijken.

Wat uit Frankrijk kwam deugde ook al niet. De Fransman was ijdel, hij beheerste zijn hartstochten niet, hij was decadent, hij was seksueel een ongeleid projectiel. Met zijn zeden bedierf hij heel Europa en hij was een bedreiging voor de cultuur. De Franse taal zelf was wuft en werd beschouwd als een besmettelijke ziekte. Toch is er geen enkele aanwijzing dat Fransen in Nederland slecht behandeld werden. Maar in de media kreeg Frankrijk voortdurend de schuld van alles wat er aan moreel verval geconstateerd werd.

Buitenlanders naar Nederland

Welke buitenlanders kwamen naar Nederland? Vrij belangrijk waren de seizoenarbeiders, de zogenaamde hannekemaaiers, die in de late zomer het gras kwamen maaien. Dat was buitengewoon zwaar werk, waarvoor duizenden Duitsers uit Westfalen naar Friesland en Groningen kwamen.

Er waren ook middenstanders die zich in Nederland vestigden. Schoorsteenvegers uit Piemonte en Zwitsers Italië, spekslagers uit Noord-Duitsland, stukadoors uit Oldenburg en strohoedenmakers uit Frans-België vonden een plek tussen overige kleine winkeliers. 
Sommige zakenlieden wisten zich omhoog te werken. De grootwinkelbedrijven C & A en Vroom & Dreesmann zijn door Duitsers gesticht. Ook vrouwen kwamen om wat geld te verdienen naar Nederland en werden naaisters, gouvernantes of dienstboden. Er kwamen ook katholieke nonnen naar Nederland, die rond 1870 uit Duitsland verdreven werden omdat het katholicisme daar onderdrukt werd. Tegelijkertijd kwamen er vanuit Duitsland ook veel prostituees. In de gemeenteraad van Rotterdam werd er in 1882 geklaagd dat er een onbegrijpelijk groot aantal `Duitse vrouwspersonen’ naar de gemeente was gekomen. `Ze hebben zich over de hele stad verspreid en overal bier- en koffiehuizen, sigarenwinkels en restaurants opgericht, maar in werkelijkheid leven de blondharige Duitse Loreley's van de prostitutie.’

Literatuur

In de literatuur zijn de stereotypen van buitenlanders terug te vinden. In de Camera Obscura doorspekt de verleider Van der Hoogen zijn taal met Frans, en in Klaasje Zevenster is de kapper in het bordeel van Franse afkomst. In Max Havelaar treedt de romantische dwepende Duitser Stern op, en patserige Duitsers ontmoeten we in reisverhalen van Jan Kneppelhout en in Van Lenneps Ferdinand Huyck. Alexander Ver Huell geeft een karikatuur van Engelsen in zijn reisschetsen.

Schrijvers

Er waren ook toen al allochtone schrijvers. Isaäc da Costa was weliswaar in Nederland geboren, maar als jood stond hij in eerste instantie buiten de kringen van schrijvers. Met zijn bekering tot het christendom veranderde dat. Een echte allochtoon is Mark Prager Lindo die onder het pseudoniem De oude heer Smits humoristische vertellingen publiceerde.