Zeevsche Nagtegael

Jacob Cats e.a., 1623

Proef Zeelands roem: de enige echte mosselen! Zo maakt Zeeland tegenwoordig reclame voor een typisch streekproduct. Chauvinistische trots op het gebied waar je vandaan komt is van alle tijden. Liefst wordt dan een kenmerkend en aantrekkelijk symbool aangeprezen, iets waarbij je jezelf thuisvoelt en dat tegelijk zo opvalt dat het door buitenstaanders onthouden wordt. De bundel Zeevsche Nagtegael (Zeeuwse Nachtegaal), die in 1623 verscheen, was zo’n symbool.

Zeeland was vooral in de eerste helft van de zeventiende eeuw een van de belangrijkste gewesten in de Noord-Nederlandse Republiek. Het was strijdvaardig tegen de Spanjaarden, die vlakbij in Vlaanderen zaten; het was standvastig in het nieuwe gereformeerde geloof en economisch belangrijk vanwege de havens. Ook op literair gebied deed het gewest mee: de dichter Jacob Cats kwam ervandaan.

Cats was lang niet de enige Zeeuwse schrijver en ook niet de enige kunstenaar. De Middelburgse broers Van de Venne bijvoorbeeld, drukker-uitgever Jan Pietersz. en schilder-dichter Adriaen, waren belangrijke figuren in het culturele leven. Waarschijnlijk nam Cats het initiatief voor een boek door Zeeuwse kunstenaars. Jan Pietersz. van de Venne wilde het graag uitgeven en maakte er een mooie, luxe bundel van, met gevarieerde lettertypes, bladversieringen en prachtig heldere gravures, van de hand van Adriaen. De bundel opent met de trotse naamlijst van schrijvers die meegewerkt hebben, in volgorde van sociaal gewicht. Het hoogst op de maatschappelijke ladder staat Johanna Coomans, omdat haar man in de Staten (het bestuur) van Zeeland zat. Verder worden onder anderen bestuursfunctionarissen genoemd, zoals de jurist Apollonius Schotte, de burgemeester van Zierikzee Adrianus Hofferus en de schepen (wethouder) van Veere Adriaen Valerius. Na twintig namen was de bladzijde vol, niet iedereen paste erop.

Nachtegalen

De nachtegaal is het aloude symbool voor een getalenteerde dichter en de Zeevsche Nagtegael liet zien dat er ook in Zeeland moderne kunst op niveau gemaakt werd. De nieuwe renaissancistische genres zijn volop vertegenwoordigd, zoals sonnetten, emblemen en pastorale gedichten. De schrijvers volgen de regels van de imitatio en variëren bijvoorbeeld op werk van de Romeinse dichter Vergilius en van tijdgenoten als Bredero, Hooft en Huygens. De Latijnse spreuken zijn niet van de lucht en het Zeeuwse landschap krijgt bezoek van allerlei personages uit de klassieke mythologie, zoals de zeegoden Triton, Neptunus en Nereus, de nimf Echo en de liefdesgodin Venus met haar zoon Cupido.

De klassieke figuren worden meestal speels ingezet voor een serieuzere boodschap, de gangbare werkwijze van het utile dulci . In Cats’ gedicht Cupido brille-man zoekt het liefdesgodje met een verrekijker (een pas uitgevonden snufje!) naar mensen die hij verliefd kan maken. Wie een bril draagt (ook al een nieuw snufje) denkt dat hij alles scherp ziet, maar pas op: de liefde bedriegt! Eervol gedrag, in woord en in daad, past jonge minnaars het best, doceerde Johanna Coomans al in het openingsgedicht van de bundel.

Kikkers

Coomans heet ook een andere vrouw welkom: de Amsterdamse Anna Visscher. Cats had haar gevraagd mee te werken. Ze kwam in 1622 in Zeeland logeren en maakte een paar plagende gedichten over die nachtegalen: ze is in Zeeland maar hóórt ze nergens! Zijn de Zeeuwse dichters die vergelijking wel waard? Verdienen ze wel het eerbewijs van de onsterflijke dichters, de laurierkrans? Of lijken ze meer op dat andere Zeeuwse waterdier, de kikker:

Sonnet
Aan de Zeeuwse Poëten
Gij altijd lustig volk, dat met uw geest gewoon
te zweven zijt omhoog, en welkoom bij de Goden,
die u als ’t feestdag is op haar banket doen noden
en bovenaan het naast Jupiters wijste zoon.
O lucks tegendeel van die om wankel loon
vermuffen op ’t kantoor (een graf van zulke doden),
u eer ik in mijn hert, u vier ik, als de boden
van de onsterflijkheid, belommerd met haar kroon.
Ik heb onlangs verstaan dat gij met schrandre listen
in Zeeland uw kwartier begint te alcumisten
om goud te maken? Neen! Maar grooter Meesterstik
Neemt gijlie bij der hand, ’t zijn wonderliker kuren
kunt gij uw Nachtegaal doen zoetjens tureluren
die in zijn moeders taal roept kik, borr kik, kik kik.

Visscher prijst de Zeeuwse dichters voor hun ambitie om hun talent te laten blijken. Ze willen op het godendiner naast Apollo, de god van de dichtkunst, zitten en zijn bepaald niet van die kantoorklerken die doods hun dagelijkse arbeid doen. Nee, ze zijn als alchemisten op zoek naar de formule om goud te maken. Nou, als jullie erin slagen de kwakende kikker als een nachtegaal te laten zingen, heb je een grotere prestatie geleverd dan goud maken, lacht de schrijfster. Dat lijkt dus onmogelijk, maar Visscher wist zelf ook wel hoe moeilijk dichten was, zoals ze verderop schrijft.

De tegenstelling tussen nachtegaal en kikker is een motief in de hele bundel. Uitgever Van de Venne had in het voorwoord al aangegeven dat de ruwe zee in Zeeland heus niet alle kelen schor maakte en Adriaen van deVenne bouwt in zijn gedicht Zeeusche Mey-clacht ofte Schyn-kykcker het motief uit tot een ontdekkingstocht naar de waarheid, die zo vaak anders schijnt dan ze is: in Zeeland zijn echt nachtegalen te vinden, als je maar goed kijkt. In een Zeeus-vreuchden-liedt voegt Apollonius Schotte eraan toe dat de Zeeuwen ‘goed rond’ (eerlijk) zijn, maar niet té rond: ze houden van de waarheid en moeten zich dan ook niets aantrekken van anderen die hen domme kikkers noemen. Zo gaan humor en ernst steeds hand in hand in Zeevsche Nagtegael: de dichters hebben er duidelijk plezier in gehad.

Mosselen

Ook de Zeeuwse mossel komt aan de beurt – heerlijk, maar pas op dat je goede kwaliteit hebt, dicht Adriaen van de Venne:

Mosselmans geroep
Haal mosslen, die men vangt in Zeeuwse watergronden,
haal mosslen vors, en wit, en mals, en strijke vol,
haal mosslen, groot en puik, die vollen ruime monden,
haal mossen binnen schoon, maar buiten lijk een mol,
haal mosslen die bijna als muizen leggen pijpen,
haal mosslen die, of nu, of dan gaan op, en toe,
haal mosslen die een jool wel schendig keunen nijpen,
haal mosslen, die zo goed zijn als ik weet niet hoe!
Zijn mossels dan geen vis,
wie zeit wat dat ’t is?

De dichter weet hoe het zit met mosselen. In het water gaan ze open voor de in- en uitstroom van zuurstof en voedsel, zodat het vlees goed groeit, liefst helemaal tot de rand. Van binnen zijn mosselschelpen met hun paarlemoeren wand heel mooi. Of een mossel goed is, zie je aan de stand van de schelpen: open of dicht. Zo gauw een mossel uit het water komt moet hij dichtgaan. Blijven ze zelfs na het wassen open, dan zijn ze niet goed. Pas als je ze kookt moeten ze open gaan. Als dat niet gebeurt: niet eten! De stommerd die het wel doet zal het bezuren. Bij het koken kunnen mosselen ‘piepen’ als er lucht uit de schelpen ontsnapt, dat heeft de uitdrukking van de ‘gillende mosselen’ opgeleverd. Mosselen waren volgens de zeventiende-eeuwers zo gezond omdat ze de nieren zuiverden en de blaas activeerden.

Het woord mossel heeft ook een metaforische betekenis: het vrouwelijk geslachtsdeel. Liedjes en prenten over mosselen hebben altijd een schalkse ondertoon, met een knipoog naar de verlokkingen van het leven. De mosselman wordt er traditioneel als potentiële bedrieger neergezet; iemand die vrouwen te koop aanbiedt is niet uit op vaste relaties maar puur op genot. Pas op als je de mosselman hoort roepen, dicht Van de Venne even later, laat je hoofd niet op hol brengen!