Veertien etsen van Frans Lodewijk Pannekoek voor arbeiders verklaard

Gerard Kornelis van het Reve, 1967

Veertien etsen van Frans Lodewijk Pannekoek voor arbeiders verklaard door Gerard Kornelis van het Reve is, behalve een boek met een opmerkelijke titel, een bijzondere coproductie van twee kunstenaars. De een, Gerard (Kornelis van het) Reve, was in de jaren zestig al een bekend en gevierd (en omstreden) schrijver. Hij had hooggewaardeerde boeken op zijn naam staan als De avonden (1947), Werther Nieland (1949) en Op weg naar het einde (1963), gaf veel interviews en was regelmatig op televisie te zien. Frans Lodewijk Pannekoek daarentegen leidde een teruggetrokken bestaan in het Friese dorpje Pingjum.

Veertien etsen was onderdeel van Reves plan om een einde te maken aan de anonieme status van Pannekoek. Dat doel werd ruimschoots gehaald: de media berichtten al enige maanden voor verschijning gretig over de op handen zijnde uitgave. Omdat de etser ondanks alle plotselinge aandacht rondom zijn persoon zelf angstvallig uit de publiciteit bleef, ontstond in de pers twijfel over zijn identiteit. Langzaam groeide het vermoeden dat Pannekoek een mystificatie was van de schrijver. Deze geruchten werden zo nu en dan van verse brandstof voorzien door Reve, die zich gretig mengde in het debat. Toen uiteindelijk, in februari 1968, ‘onthuld’ werd dat de etser wel degelijk bestond, had Pannekoek – wellicht tegen wil en dank – de status van bekende Nederlander bereikt.

Veertien etsen verscheen in november 1967, en bestaat uit een korte tekst van Reve, geïllustreerd met etsen van Pannekoek. Tekst en illustraties lijken niet of nauwelijks met elkaar in verband te staan. Reves korte verhaal bevat het relaas van de namiddag van 6 februari 1967, die hij doorbrengt met zijn vriend Pannekoek, in de tekst ‘Bullie van der K.’ genoemd. De etsen zijn voornamelijk afbeeldingen van landschappen en dode dieren.

 

Brandende poppenwagen

De middag mondt uit in een klein bacchanaal, waarbij in totaal vier flessen wijn ontkurkt worden, en de kunstenaars de meest uiteenlopende onderwerpen aansnijden. Zo gaat het over de seksuele aantrekkingskracht van postbodes, over de brandschade aan het huis van Pannekoek en over diens mislukte carrières als rozensnoeier en chauffeur. Het relaas krijgt echter een tragisch karakter doordat de herinneringen die ‘Bullie’ ophaalt aan de onstuimige jeugdavonturen van Pannekoek, bij Reve tot sombere gedachten leiden over zijn eigen bestaan. ‘Ons leven was een sterven. Het namiddaglicht [...] was merkbaar begonnen te dalen en men hoorde reeds het fluisteren van een langzaam zich verheffende avondbries, die zong van een nutteloos en verspild leven, waarin niets gebeurd was.’ Als het begint te schemeren en het gesprek op zijn einde loopt, constateert Reve nog eens dat hij zich in ‘de herfst van een onzinnig en rampzalig leven’ bevindt.

‘Kan ik het godverdomme helpen, dat ik geen kunstnijverheid maak?’ zei Bullie grimmig. ‘Ik schilder geen mensen met een maasbal inplaats van een kop, of met handen waar maar twee of drie vingers aan zitten.’
Wat mij van de kunst waar Bullie op doelde altijd al bevreemd had, was het inderdaad hoogst onwaarschijnlijk karakter van zelfs de gewoonste voorwerpen: de oervis, doorgesneden met het kartonnen toneelmes in de aan elefantiasis lijdende vrouwenhand; de etensborden in de gedaante van asbakjes; de eeuwige – altijd tot het formaat van een oekoeleelee verschrompelde – gitaar op de stoel; de wijnfles in de vermomming van een inktkruik of opgegraven urn; en, natuurlijk, de puimstenen grafheuvel die een brood voorstelde dat men te vergeefs in enige bakkerij mocht zoeken.
‘Kindje zonder ogen met hondje op de arm, dat misschien een kat is,’ zei Bul op doffe toon.
Ik moest opeen weer denken aan de zelfgedrukte kaarten, die het kunstenaarsvolk je soms toestuurde, en waarop natuurlijk onder geen beding ‘Gezegend Kerstfeest’ mocht staan, maar wel een voorwerp dat misschien een vis of een hert kon zijn, totdat je, zoals goeroe Peter B. terzake zo snedig had gezegd, ‘merkte dat het de achterkant was’.
‘Verheerlijking van de lichamelijkheid, in een nieuw tijdvak,’ opperde ik. ‘Dat kom je tegenwoordig veel tegen.’ Ik vertelde hem nu hoe nog maar enkele weken geleden, een ondanks zijn pluizige kaalhoofdigheid onvoorstelbaar haarrijke jeugdwerker of vormingsleider bij mij op bezoek was geweest, die, na wat drank, ongevraagd een zelfgemaakt, onmetelijk lang gedicht was gaan voorlezen, waarvan een gedeelte van het begin ongeveer geluid had: Drop / Friet / Harde bokking / Zure haring / Gehaktballen / Gerookte paling / Vlees / Jenever, en dat geëindigd was met: Poezen / Honden / Het strand / Heide / Bos.
‘Wat wilde hij dan precies?’ vroeg Bul.
‘Ik heb bijna ruzie met hem gekregen,’ vertelde ik. ‘Er was geen leefbaarheid voor de spontane ekspressie van het naar buiten gerichte spelelement, geloof ik.’ Ik probeerde de verontruste stem van de dichter na te bootsen: ‘Gerard, er is helemaal geen ruimte voor kreativiteit als zodanig, want dat mag niet, nergens!’
‘Maar goed ook,’ zei Bul. ‘Kunst is al erg genoeg.’
Terwijl ik de volgende fles opentrok, viel mij opeens weer het bezoek van dat artistieke wijf in gedachten, dat indertijd met een cineast of fotograaf was meegekomen; dat op karton schilderde, ‘heel goed verkocht maar er nooit moeite voor deed’ en dat, naar ik me nu weer woordelijk herinnerde, uit ons keukenraam naar huis en erf van onze buren had geloerd en gevraagd had: ‘Wonen daar ook mensjes?’
‘Ze moesten een brandende poppenwagen je kutwerk binnenrijden,’ had ik toen wel gedacht, maar om God weet welke laffe reden niet gezegd.

 

Artistieke pretendenten

Pannekoek en de schrijver delen een intense afkeer van kunst die als ‘modern’ te typeren is. Zo verafschuwen beiden schilderkunst waarbij de afgebeelde objecten niet gemakkelijk tot de werkelijkheid te herleiden zijn; kunst waarbij een originele wijze van afbeelden belangrijker is dan de onderwerpen zelf, de ‘inhoud’ van het werk.

Het is misschien niet eens die kunstvorm zelf die de etser en de schrijver tegen de borst stuit, maar vooral de opmars van talloze artistieke pretendenten, die het verdwijnen van dogma’s aangrijpen om de meest diverse uitingen het etiket ‘kunst’ op te plakken. Zo is het door Reve aangehaalde gedicht van de jeugdwerker annex vormingsleider een treffende pastiche van associatieve poëzie, waarin een centrale gedachte of strekking ontbreekt. Dat blijkt ook uit de reactie van Pannekoek: ‘Wat wilde hij dan precies?’

Kreten als de ‘spontane ekspressie van het naar buiten gerichte spelelement’ die de jeugdwerker slaakt, roepen bovendien associaties op met de in die jaren opkomende anti-autoritaire jongerencultuur. In ‘happenings’, artistieke massabijeenkomsten zoals die rond anti-rookmagiër Robert-Jasper Grootveld, kon iedereen die dat wilde zich kunstenaar of althans onderdeel van een kunstwerk noemen.

In veel opzichten fungeert Pannekoek – althans de Pannekoek zoals die in dit werk door Reve ten tonele wordt gevoerd – als het grote voorbeeld voor de schrijver. Reves eigen weinig opwindende leven steekt in zijn ogen schril af tegen Pannekoeks zwervend en roekeloos bestaan. ‘Ik was weer dom genoeg om hem te benijden,’ verzucht de schrijver ergens. Toch kent de bewondering ook een sterke keerzijde. De bohémienachtige levenswijze van de etser en diens bijkomende afkeer voor alles wat riekt naar burgerlijkheid en financieel gewin, maken ook van hem een representant van het gehate ‘kunstenaarsvolkje’. De minachting die het ‘artistieke wijf’ koestert voor alles wat zij niet tot haar wereld lijkt te rekenen (de ‘mensjes’), is wel degelijk ook bij Pannekoek te vinden.