Genootschappelijke cultuur

De handen ineen voor een betere samenleving

De achttiende eeuw was de eeuw van de genootschappen. Er waren honderden leesgezelschappen, minstens zestig letterkundige genootschappen, tientallen toneelgenootschappen, medische, natuurkundige en wetenschappelijke genootschappen en talloze vrijmetselaarsloges. Allemaal zetten ze zich in voor de samenleving. Dat die samenleving verre van volmaakt was, wakkerde het enthousiasme alleen maar aan.

In de bres voor herstel

Vooral ná 1750 ontstonden veel genootschappen. Toen waren de idealen van de Verlichting doorgedrongen tot een groot deel van de bevolking en was men overtuigd van het belang van kennisverwerving. Bovendien ervaarden veel mensen hun samenleving als een samenleving in verval: het ging economisch niet goed met het land, en ook meende men achteruitgang te bespeuren op het gebied van kunst, intellect en goede zeden.

De genootschappen ontstonden vanuit het gevoel dat er herstel en vooruitgang nodig waren. Invloedrijk waren vooral genootschappen als ‘De Oeconomische Tak’ (1778) en de ‘Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen’ (1784). Deze genootschappen hadden afdelingen door het hele land en richtten probeerde medeburgers te ‘verlichten’ en helpen. ‘De Oeconomische Tak’ streefde naar economisch herstel,; het ‘Nut’ concentreerde zich op onderwijs voor alle lagen van de samenkeving. Het ‘Nut’, dat zo’n vijftig afdelingen door het land had en duizenden leden telde, richtte daarom scholen op en gaf lesboeken uit.

Dergelijke genootschappen wilden met hun activiteiten zoveel mogelijk burgers bereiken. Dat gold niet voor alle genootschappen. In vrijmetselaarsloges gaven hun kennis alleen door aan medeleden. In ledenverband dachten de vrijmetselaars na over morele vraagstukken. Hoe werd je een goed, dat is nuttig burger voor het vaderland? Hoe gaf je inhoud aan een begrip als ‘vaderlandsliefde’?

Praktische hulp

Genootschappen stelden zich vaak tot doel om medeburgers in praktische zin te helpen door kennis te vergaren en verspreiden. Het was niet toevallig dat het eerste geleerde genootschap in 1752 ontstond in Haarlem, een textielstad met hoge werkloosheid: de ‘Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen’, die nog steeds bestaat.

Dit genootschap hield zich bezig met typisch Nederlandse problemen als dijkversteviging en nieuwe landbouwmethoden.

Net zo pragmatisch was de in 1767 in Amsterdam opgerichte ‘Maatschappij tot redding van drenkelingen’: het eerste Europese genootschap gericht op het terugdrinken van verdrinkingsdood. Jaarlijks verdronken er zoveel mensen in de Amsterdamse grachten en in het IJ dat het handig was als burgers wisten hoe ze iemand moesten redden. Dit genootschap trainde de bevolking. Volgens de nieuwste medische inzichten concentreerde men zich daarbij op de longen. Dat betekende dat men tijdens een reddingsactie iemand bij voorkeur reanimeerde door met een blaasbalg lucht in diens achterste te pompen. Mond-op-mondbeademing werd als laatste redmiddel aanbevolen. De redder kreeg een gouden medaille als beloning.

Hoe inclusief waren de genootschappen?

Veel genootschappen waren een soort luxe avondscholen voor welgestelde volwassenen. Men kwam er voor de gezelligheid en om iets te leren. Het Amsterdamse ‘Felix Meritis’ op de Keizersgracht, nu een centrum voor kunsten en wetenschappen, was bedoeld voor rijke burgers die zich wilden verdiepen in natuurkunde, muziek, koophandel, tekenen en literatuur. Het ‘Teylers Genootschap’ in Haarlem, tegenwoordig een museum, besteedde aandacht aan zowel natuurkunde als godsdienst. Om lid te worden van deze twee genootschappen moest je veel geld hebben, want de contributie was erg hoog.

Veel laagdrempeliger waren zogenaamde leesgenootschappen. Dit waren een soort voorlopers van de huidige openbare bibliotheken. Wie lid was kon er gratis tijdschriften en boeken lezen. De kosten voor abonnementen en bibliotheek werden samen gedeeld. In de tweede helft van de achttiende eeuw waren er meer dan driehonderd. Veel van die leesgezelschappen werden eind achttiende eeuw gebruikt om er de Nederlandse Revolutie voor te bereiden. Juist omdat ze niet verdacht werden van politieke activiteiten konden de leden er ongestoord bij elkaar komen om te brainstormen over de revolutie.